Mijn onderwijs


Mijn onderwijs

Vanaf mijn zesde heb ik onderwijs gekregen, maar ik was al in de twintig toen ik zelf voor het eerst onderwijs gaf. Ik studeerde wiskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en via via werd ik gevraagd om lessen wiskunde en operations research te geven aan de HEAO (Hoger Economisch en Administratief Onderwijs). Ik heb dat een blauwe maandag gedaan, maar ik herinner me er niet veel meer van. Vervolgens heb ik als student-assistent werkcolleges statistiek verzorgd en zelfs hoorcolleges gegeven aan biologiestudenten van de RuG.

Die werkcolleges vond ik wel leuk om te geven. Je liep wat rond en hielp studenten die vragen hadden en soms legde je iets klassikaal uit als er veel vragen over hetzelfde waren. Het hoorcollege vond ik een beetje eng; ik had het gevoel dat je alles heel precies moest weten en op alle mogelijke vragen een antwoord paraat moest hebben.

De presentatie van mijn afstudeerwerkstuk had ik erg grondig geoefend en dat verliep dan ook erg goed. Ik had het hele verhaal goed in mijn hoofd, kon alles rustig in de gegeven tijd vertellen en ik kreeg er na afloop complimenten en een goed cijfer voor. Een verhaal voor de klas goed over het voetlicht brengen leek mij toen essentieel voor goed onderwijs, dus het was niet zo gek dat ik vijf jaar later wel iets zag in een baan aan de Landbouwhogeschool Wageningen, waar ze een docent statistiek zochten ter vervanging van een medewerker die tijdelijk in Kenia ging werken.

Basiscursus onderwijskunde

Ik begon op 1 januari 1978 in Wageningen bij de Vakgroep Wiskunde en Statistiek. Ik moest werkcolleges statistiek geven voor studenten van alle mogelijke Wageningse studierichtingen. Dat waren er heel veel, zodat we met een team van een stuk of vijf docenten waren die ieder enkele groepen voor hun rekening namen. Mijn collega's waren Jan Weima, Martin van Montfort, Rob Verdooren, Florence Kuypers en Albert Otten. De gang van zaken was ongeveer zoals bij de biologiestudenten in Groningen: rondlopen en ter plaatse helpen, en veel voorkomende problemen voor het bord bespreken. Ik had er veel plezier in.

In 1979 bood de Landbouwhogeschool een 'Basiscursus Onderwijskunde' aan voor docenten die hun onderwijsvaardigheden wilden verbeteren. Ik was wel nieuwsgierig en gaf me op. We kregen een klapper met leerstof die later werd besproken. Samen met een medecursist moesten we een les voorbereiden en presenteren. Deze les werd op video opgenomen en naderhand besproken met de medecursisten en de cursusleider. Tenslotte moest iedere deelnemer individueel een beschrijving maken van een recent gegeven stuk onderwijs, daarvoor een nieuwe opzet bedenken en een didactische verantwoording van de nieuwe opzet geven.

Op de cursus heb ik iets geleerd dat volstrekt vanzelfsprekend klinkt, maar waar in de praktijk veel docenten zich weinig van aantrekken. Dat is namelijk dat het leren plaatsvindt in het hoofd van de student en niet in het hoofd van de docent. Bovendien heb ik in de cursus geleerd dat een student beter leert als hij/zij aktief bezig is met de stof. Ook dit ligt erg voor de hand.

In de onderwijspraktijk

Een gangbaar cliché is dat je met onderwijs 'kennis overdraagt'. Daar hoort het beeld bij van een student als een vat of een fles waar door het onderwijs 'kennis' in wordt gegoten. De docent vertelt over de stof, ondersteund door lichtbeelden, en de student hoeft alleen maar 'open te staan' en 'de bereidheid te hebben' om het onderwijs te volgen en de kennis stroomt bij hem binnen. Maar zo werkt het dus niet. De student moet aktief zijn en niet slechts passief 'open staan'. En wat is dan wel de rol van de docent? De student aanzetten tot aktiviteit!

Wat kan een student doen?

Wat voor aktiviteiten kan een student ontplooien? In de klapper van de basiscursus stonden de volgende:

Wat kan een docent doen?

De docent kan zijn onderwijs zo inrichten dat daarbij de student wordt aangezet tot (een combinatie van) bovenstaande aktiviteiten. Tijdens mijn loopbaan aan de Landbouwhogeschool, aan de Interfaculteit voor Actuariaat en Econometrie aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Interfaculteit Econometrie/Faculteit Economie en Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen heb ik deze uitgangspunten toegepast. In het artikel Teaching Statistics in an Activity Encouraging Format (2009) heb ik zo'n toepassing beschreven.

De praktijk aan de universiteit

De uitgangspunten die ik hierboven heb genoemd liggen heel erg voor de hand. Toch wijkt de praktijk aan de universiteit daar vaak nogal van af. Een belangrijke plaats in het universitaire onderwijs wordt ingenomen door de hoorcolleges. Bij een hoorcollege staat een docent voor de collegezaal te vertellen en uit te leggen, vaak ondersteund door lichtbeelden. Als het goed is zitten de aanwezige studenten in de zaal te luisteren en aantekeningen te maken. Het is een onderwijsvorm die sinds de middeleeuwen vrijwel niet gewijzigd is: alleen de lichtbeelden zijn van de laatste tientallen jaren en de aantallen studenten zijn gegroeid en kunnen nu wel tot 600 en meer oplopen. De activiteit die hier van de student wordt verwacht is: luisteren en aantekeningen maken, waarbij je luisteren nauwelijks een activiteit kunt noemen. Waarom zou het hoorcollege zo populair zijn terwijl bekend is dat een normaal mens niet langer dan 20 minuten achter elkaar geconcentreerd kan luisteren? Ik kan er alleen maar over speculeren. Hoorcolleges hebben een hoge status; zij worden vaak gegeven door de hoogleraren, terwijl lageren in rang de werkcolleges geven en de practica begeleiden. Voor de gevers van een hoorcollege geldt ook dat je er betrekkelijk weinig voor hoeft te doen. Bij de voorbereiding kun je je aantekeningen van het vorige jaar nog even doorlopen en daarna moet je twee keer 45 minuten optreden voor een publiek dat zonder tegenspraak (interactie is er bij een collegezaal met honderden studenten niet) naar je zit te luisteren. Dat streelt je ego. En het wordt doorgaans goed 'betaald' in termen van het aantal fictieve onderwijsuren dat een faculteit ervoor toekent.

Als ik vroeger kritiek had op het instituut van hoorcollege werd vaak geantwoord dat het goed was voor de motivatie van de student, dat de spreker zelf vroeger ook les had gehad van een bevlogen leraar en dat sommige studenten iets nu eenmaal beter onthouden als ze het hebben gehoord dan wanneer ze het hebben gelezen. Het zijn 'oplossingen' voor niet gesignaleerde problemen. En het blijft een feit dat een hoorcollege een armoedige vorm is als je studenten wilt aanzetten tot activiteit.

Aan mijn faculteit kwam het ook nogal eens voor dat de studierendementen van bijvoorbeeld de eerstejaars te wensen overlieten. Dan moest er iets worden verzonnen dat het rendement zou opkrikken. De ideeën die dan werden geopperd, waren zelden gebaseerd op de bovenstaande uitgangspunten. Eén zo'n populair idee was om de studenten te verplichten aanwezig te zijn bij werkcolleges. Alsof een kruisje zetten op de presentielijst zou bijdragen aan studieactiviteit!

Nee, ik denk dat je het rendement pas echt zou kunnen verhogen als je de studenten tijdens de colleges vragen zou laten beantwoorden, vragen zou laten opstellen, opdrachten zou laten maken en daar feedback op geven, enzovoort (zie het activiteitenlijstje hierboven).