Derde boek


Eerste hoofdstuk

Hoe Johan terugkeerde naar zijn ouderlijk huis

Het verloop van mijn zwerftochten door het Oberland heb ik je, beste Philip, nu duidelijk beschreven. Om je tijdens het lezen niet te ergeren, heb ik veel dingen moeten overslaan en zo is mijn verhaal aan het einde van het tweede boek aangekomen. Ik zal je nu in dit derde boek vertellen over mijn omzwervingen door Neder-Duitsland en beschrijven hoe ik door verschillende gebeurtenissen en toevalligheden eindelijk ben aangekomen in mijn huidige verblijfplaats.

❡ Na mijn terugkeer naar mijn geboorteplaats bleef ik eerst verstopt in het huis van de voerman, en behalve zijn vrouw wist niemand waar ik was. Op dat moment dacht mijn moeder bijzonder intens aan mij. Met haar kinderen sprak ze zo bedroefd over mij alsof ik dood was. Terwijl zij in tranen over mij sprak alsof ik niet meer in leven was, kwam de vrouw van de voerman langs, die naar buiten was gegaan zonder dat ik het wist, en vroeg met een opgewekt gezicht, waarom zij zo in tranen was. Maar toen ze de oorzaak van haar verdriet hoorde, klapte ze in haar handen en zei: "Wat krijg ik van u als ik u nu uw zoon laat zien?"

❡ Alsof ze uit de dood opstond, antwoordde moeder: "Als u doet wat u zegt, zal ik u graag een mooi cadeau geven."

❡ En de vrouw zei: "Goed, kom direct maar met mij mee! En u zult hem in mijn huis vinden; hij wacht al op u. "

❡ Dus moeder kwam mee, ze huilde van vreugde; mijn broers en zusters renden ook die kant op en waren al vóór haar bij me; zij volgde langzaam, omdat ze in blijde verwachting was en ieder moment kon bevallen. Hoe groot bij ons allen de vreugde van het weerzien was, en hoe groot onze innige blijdschap, dat kun je je beter voorstellen dan ik het kan beschrijven. Maar zoals zo vaak volgde op de vreugde onmiddellijk het verdriet. Moeder nam me mee naar huis en vertelde me onderweg dat vader dood was en dat ik al een jaar of vijf een stiefvader had, jouw vader, mijn lieve Philip. Toen barstte ik ontroostbaar in tranen uit, en iedereen huilde mee. De vreugde vlak daarvoor was niet zo groot als mijn verdriet over de dood van vader. Dus nu is de gang van zaken:

Na de brandende zon stijgt de stormachtige wolk op,
Vanuit de wolk vlamt de bliksem uit de hemel;
Op de flitsende bliksem volgt de slag van de donder,
Zodra het onweer wegsterft, ruist reeds de regen;
Zon, die schijnt nu op de regen, haar gezicht vrolijkt de hemel op,
Vriendelijke hemel, breng ons meteen de liefelijke dag:
Dus na tranen verschijnt vaak de lachende vreugde,
Rouw volgt dus op vreugde, zoals Corvello 1 schrijft.

Hoofdstuk 2

Hoe Johan besloot kleermaker te worden

Uiteindelijk moesten we ophouden met het verdriet over de dood van vader. Ik werd naar huis begeleid en alle mensen stonden onderweg voor de deur en wensten me geluk met mijn terugkeer. Jij was nog een klein kind en kwam mij ook samen met je vader tegemoet. Hij gedroeg zich als een vader, leidde me het huis binnen en troostte me als een echte vader. Toen hij hoorde, dat ik zo lang niet had gebiecht en ter communie was gegaan en onder ketters had geleefd, drong hij er sterk bij mij op aan dat ik me zou voorbereiden op de biecht en de heilige communie.

❡ De volgende zondag ging ik naar de kerk, samen met mijn moeder die ook ter communie wilde gaan. Toen iemand mij daar het wijwater overhandigde, dat ik al een aantal jaren niet had gebruikt, deed dat mij, omdat ik het niet gewend was, een waar genoegen. Bij die gelegenheid kon ik mij er toch niet toe zetten naar de tafel van de Heer gaan. De volgende dag ontving ik echter de heilige communie en werd ik gesterkt met het brood des hemels. Ondertussen geloofde iedereen die in de kerk was, dat ik de pest had en ze zeiden tegen elkaar: "Het zou voor deze kleine jongen beter zijn geweest als hij langer was weggebleven in plaats van zijn huis weer te zien en nu dodelijk gevaar te lopen, nu de pest nog maar net over is."

❡ In dat jaar had namelijk de pest gewoed en onder vele anderen had ze ook een broer en een zuster van me weggerukt. Daarom vreesde ook je vader dat, als ik lang zou blijven, ik door angst alsnog de pest zou kunnen krijgen.

❡ Nadat hij mijn lange haar, waaraan ik in Bohemen veel zorg had besteed, volgens onze mode had afgeknipt en mij met andere kleren had uitgedost, reisde hij met mij naar Aschaffenburg en deed me daar bij een kleermaker in de leer. Ik mocht kiezen en gaf er de voorkeur aan om het kleermakershandwerk te leren omdat het lichter is dan andere beroepen. Ik kwam bij een goede meester die zeer bekend was. Hij zou zijn best doen om me zijn kennis binnen twee jaar bij te brengen, en vader beloofde hem binnen die periode zes gouden florijnen en twintig ellen stof te geven, waarvan hij al een deel mee had meegenomen.2

Derde hoofdstuk

Wat Johan moest verdragen als kleermakersleerling

In dit hoofdstuk zal ik vertellen wat ik tijdens de twee jaar van mijn stage bij de meester heb doorstaan, nog afgezien van de moeilijkheden van het handwerk. Zo moet ik berichten over de onmenselijke wakes, waarin een jong persoon volledig lichamelijk wordt gebroken; ook hoe ik moest werken van drie of vier uur 's morgens tot 's avonds negen of tien, soms tot elf of twaalf uur, maar vooral bij de belangrijke feesten meestal aan één stuk door tot aan de hoogmis, hoe ik moest zwoegen door water te dragen, het huis schoon te maken, de kachel te stoken, pakjes weg te moeten brengen in de stad en daarbuiten, schulden te innen op feestdagen. Maar wat ik het meest verafschuwde was het verzamelen, of beter gezegd, het stelen van de was van de kroonluchters in de kerken voor verder gebruik in het bedrijf. Bovendien moet ik klagen over hoe ik soms van de meester en de meestersvrouw en van de dienstmeiden bittere verwijten en zelfs klappen kreeg, en koude en hitte, honger en dorst tot in het extreme moest verdragen. Wat ik op zulke en vele andere manieren voor een ellende moest doorstaan, zou nauwelijks in een dik boek kunnen worden beschreven. Ja, ik moest zo'n honger lijden, dat je zou kunnen denken dat ik mij niet reeds een flinke tijd geleden, maar pas nu onder de Bohemers in ellende bevond, ware het niet dat de klank van mijn moedertaal en de nabijheid van mijn slechts vier mijlen verder gelegen geboortestad mij van het tegendeel overtuigden.

❡ Daar kwam nog bij dat ik ook een hekel had aan het gekunstelde van het handwerk, waardoor wij de hovaardij flink in de hand werkten. Want we werden ertoe aangespoord om zelfs de onbeduidendste kledingstukken niet van eenvoudige stof te maken, maar uit veelkleurig textiel. We moesten als schilders zorgvuldig wolken, sterren, blauwe hemel, bliksem, hagel en met elkaar verweven handen van minnaars erop borduren, en ook nog kubussen, lelies, rozen, bomen, takken, boomstammen, kruisen, brillen en talloze andere onzin, die het lawaaierige leven gevuld met lichtzinnigheid en ijdelheid dagelijks opnieuw oplevert.3 De meest kostbare stoffen werden daarvoor gebruikt, zoals: scharlaken, Engels stanet, wollen doek uit Luik, Rouen, Grenoble, Brugge, Gent, Aken, ook zijden stoffen zoals fluweel, damast, camlet4, versierd met rozen in platte steek. Zendel en zendelin5, geknipt tot zo klein mogelijke strookjes, terwijl ze in hele lappen voor veel geld worden ingekocht ten koste van het bloedige zweet van de boeren en armen. Wat betreft de restjes stof die door de kleermaker niet worden gecompenseerd en waarvan er in alle hoeken van de werkplaats korven vol staan, leek het me meer een ongeoorloofde diefstal zoals ze achterover werden gedrukt. Daardoor raakte ik wel enigszins in gewetensconflict, en ontwikkelde ik dagelijks meer en meer tegenzin in dit vak en het maakte me wanhopig over mijn zieleheil. Toch is het een algemeen gangbare, goedgekeurde gewoonte, in het bijzonder bij hebzuchtigen en dieven. Ze hebben onder de tafel een doos of mand, die zij het "oog" noemen; daarin gooien ze de overgebleven restjes stof. En wanneer ernaar gevraagd wordt, antwoorden ze dat er nauwelijks meer is overgebleven dan wat een oog kan vullen of bedekken; maar zij bedoelen daarmee hun mand en niet hun oog.

Vierde hoofdstuk

Hoe Johan via Frankfurt naar Mainz trok en als kloosterkleermaker naar Johannisberg in de Rheingau kwam

Dus ik had mijn vak naar beste vermogen geleerd; maar vanwege de zojuist genoemde omstandigheden, leek het me hier gevaarlijk voor mijn zieleheil; men had het voor mij bedorven. Toen mijn leertijd voorbij was, ben ik daarom naar Frankfurt getrokken. Tweemaal per jaar wordt hier door handelaren uit alle streken een grote beurs gehouden. Deze is - zo wordt gezegd - al lang geleden van Duisburg, een stad in het Jülicherland, vanwege de straatroof daar, naar Frankfurt verplaatst.

❡ Van hier ging mijn reis verder naar Mainz. Omdat ik het daar erg prettig vond vanwege de vele kerken en kloosters, ben ik voor een tijdje in dienst getreden bij een zekere meester Everhard, die nog steeds leeft en een zeer kundige meester is.

❡ In Bohemen was ik nogal van het geloof afgedwaald. Nu ging ik veel naar de kloosters om in te halen wat ik gemist had. Toen ik het leven van de monniken bekeek, vooral van de Dominicanen, die ik wat vaker kon bezoeken, voelde ik me van dag tot dag steeds meer aangetrokken tot deze manier van leven. Ik vroeg of ik toegelaten kon worden, en een zekere Johan Herman Rummel, een streekgenoot en leeftijdgenoot van mij, die in die tijd in Mainz studeerde en met de broeders op goede voet stond, bemiddelde voor mij. Maar helaas hadden ze al twee lekenbroeders die voor hen het kleermakerswerk deden. Ze verwezen me daarom naar het klooster van Johannes de Doper, dat prachtig gelegen is op een hoge berg in het midden van de Rheingau. De abt had eerder in Mainz al eens geïnformeerd naar een kleermaker die lekenbroeder wilde worden. Toen ik op Johannisberg aankwam, hoorde ik dat de abt op sterven lag. Hij overleed inderdaad een paar dagen later.6

Vijfde hoofdstuk

Wat Johan als kloosterbroeder op Johannisberg voor de kost deed

Nadat de abt de weg van alle stervelingen was gegaan, bereidden de broeders zich drie dagen lang intens, met vasten en bidden, voor op de verkiezing van een nieuwe herder. Uit de kanonieke verkiezing kwam de nieuwe, de huidige Heer Johannes von Segen7 naar voren, die daarvoor als ziekenverzorger al dertig jaar ijverig zijn beroep had uitgeoefend. Toen hij hoorde dat ik door de orde naar Johannisberg was gestuurd, stemde hij onmiddellijk in met mijn toelating. Want hij betrok in zijn overweging de niet geringe schade die het klooster had opgelopen door de vorige, wereldlijke kleermaker, omdat deze avond na avond, met levensmiddelen en andere zaken die hij had gestolen, naar huis ging. Die kleermaker werd nu ontslagen.

❡ Ik kreeg het habijt8 van de lekenbroeders en werd naar het klooster van Sint Jacob op de Schönenberg bij Mainz gestuurd om daar de monnikspij te leren naaien. Hier verwierf ik onder leiding van de broeder kleermaker in een paar dagen voldoende vaardigheid en keerde toen terug naar mijn klooster.

❡ Nu ging ik aan het werk. Mijn werkplaats was in de zomer prachtig gelegen boven de ziekenboeg. Vroeger had een graaf van Solms9, kasteelheer en vermoedelijk lijdend aan lepra, hier gewoond vanwege de mooie plek. In de winter werkte ik beneden in het ziekenhuis. Ik had genoeg te naaien voor de monniken en de abt, voor de lekenbroeders en de knechten en voor de behoefte van het hele klooster, evenals voor de kerk.

❡ Behalve met het kleermakerswerk was ik met nog andere klussen belast. Vroeg in de ochtend moest ik een kruik met vers bronwater naar de sacristie dragen voor de keldermeesters10, van wie er één altijd om vijf uur 's ochtends de Heilige Mis las. Ook moest ik broeders bij de stille missen en de abt bij de hoogmis assisteren. Op dezelfde manier moest ik het hoofd van de proviandkamer11 helpen en wereldlijke gasten bedienen, als die er waren. Elke woensdag ging ik met de keldermeester naar Bingen om daar voor twee gulden eieren te kopen en om andere noodzakelijke boodschappen te doen. Wanneer de prelaat de kloosters bezocht, reed ik vaak mee, vergezeld door Trithemius12, of ik vergezelde hem of andere broeders naar Frankfurt, Mainz, Sponheim, Kreuznach en diverse andere plaatsen. Soms reisde ik ook alleen om zaken te doen. Bovendien moest ik met kloosterbroeders naar de druivenoogst of hooioogst gaan of hen begeleiden als ze buiten het klooster predikten.

Zesde hoofdstuk

Van de glorie van de Rheingau

De Rheingau is maar een kleine vier mijlen lang en strekt zich uit van Walluff aan de ene kant tot Lorch, tegenover de stad Bacharach. In het midden op een berg bij de Rijn staat het klooster Johannisberg. De Rheingau is een lieflijke streek met wijnbouw, graan, bossen, water en allerlei soorten fruitbomen. Je vindt er veel kleinstedelijke dorpjes, waarvan er twee bijzonder belangrijk zijn, namelijk Bingen en Eltville. Ook vind je er verschillende kloosters voor vrouwen en voor mannen, zoals Eberbach, van de Orde van Sint Bernard, Johannisberg, Rupertsberg bij Bingen, Gottestal en enkele andere. Midden door de Rheingau stroomt de Rijn, rijk aan eilanden en weilanden, waarvan sommige behoorlijk groot zijn.

❡ De mensen hier zijn welvarend en dapper. Ze hebben in het verleden zelfs Mainz veroverd. Er is in de Rheingau een overvloed aan fruit. Ik kende daar een boer die in één jaar op de markt van Mainz dertig gulden verdiende met zijn kersen. De mensen hebben hun vrijheid behouden. Ze genieten van oude gewoonten en rechten die al verleend werden aan hun voorouders. Vier vorsten probeerden ooit deze streek te veroveren. Ze moesten onverrichter zake weer vertrekken. Het gebied wordt goed beschermd door zijn bossen, bergen en wallen aan de ene kant en de Rijn aan de andere kant.

❡ Over de Rheingau schrijft Bartholomew Anglicus van de Orde van de Minderbroeders in zijn werk "Van de eigenschappen der dingen" in het 15e boek, 127e hoofdstuk, het volgende: "De Rheingau is een klein gebied dat zich uitstrekt tussen de bergen tot aan Bingen. Aan de rivier de Rijn die er doorheen stroomt, ontleent het zijn naam. Het gebied is niet groot, maar aan beide zijden van de Rijn tot de toppen van de bergen van een lieflijke schoonheid, en het is zo vruchtbaar dat niet alleen de inwoners maar ook de voorbijkomende reizigers ervan genieten en het de indruk wekt van een tuin uit het paradijs. De bodem is daar zo vruchtbaar en productief dat het graan en vruchten voortbrengt in grote hoeveelheden en in hoog tempo. Op dezelfde grond gedijen diverse fruitsoorten, maar ook noten. Ondanks alle overvloed aan fruit is er geen gebrek aan graan. Ook belemmert de fruitboom evenmin de wijnbouw. Integendeel, een en dezelfde akker produceert granen en wijn, noten en fruit, appels en peren en veel ander fruit. Warme geneeskrachtige bronnen, heilzaam voor allerlei soorten lichamelijke kwalen, ontspringen hier uit het binnenste van de aarde. Dus heeft deze streek nog steeds veel te bieden voor de behoeften en genoegens van het leven. Maar om dat in detail te vertellen, zou ons te ver voeren. "

Zevende hoofdstuk

Hoe het te Johannisberg toeging met het werk en de kloosterorde

Nu ik de draad van mijn verhaal weer opneem, wil ik opmerken dat er twaalf lekenbroeders waren in het klooster van Johannes de Doper. Van hen werkten er twee in de keuken en een in de molen met een knecht; de laatste moest het graan binnenrijden en het meel naar de dorpen brengen. In de provisiekamer 13 werkten twee broeders; de ene werkte volgens de aanwijzingen van de ander; als deze afwezig was, vertegenwoordigde hij hem en beschikte dan over de sleutels. Verder was er nog een lekenbroeder bezig in het werkhuis en in het bakhuis, één bij de poort en één in de kledingkamer. Als op sommige dagen het werk zich ophoopte, besliste de keldermeester dat daar nog een knecht meehielp. De andere lekenbroeders waren druk bezig met het lopende werk onder het zorgvuldige toezicht van de meerderen.

❡ Het toezicht was zo zorgvuldig dat niemand zomaar kon lanterfanten, afgezien van behoorlijke pauzes en het gebruikelijke gebed. Op werkdagen moesten we allen regelmatig om vier uur in de kerk zijn voor de mis, die om vijf uur begon. Als er iemand ontbrak door nalatigheid, of omdat hij zich had verslapen, dan moest hij die dag zijn portie wijn missen, twee volle bekers, voor de lunch en het diner. Speciaal voor ons was er een vat klaar gezet van de laatste wijn uit de pers die over de druivenresten 14 was gegoten. Dat vat was het hele jaar door nooit leeg en werd het "kloosterstompje" genoemd. We kregen namelijk altijd een wijn van mindere kwaliteit geserveerd, behalve op feestdagen, waar we aan dezelfde tafel zaten als de monniken. Een soortgelijke straf kregen degenen die de tijd van de biecht en berouw verzuimden, waar we om de andere zondag toe verplicht waren; die straf duurde tot het verzuimde was ingehaald, en aan de plicht voldoende was voldaan.

❡ We sliepen allemaal samen; in de slaapzaal heerste een strikte stilte. Ook zou niemand ooit het silentium aan tafel hebben durven doorbreken, want er las geregeld iemand voor: uit de levens van de heilige vaders, uit de legenden van de heiligen, of uit de interpretaties van de zondagse evangeliën en -epistels.

Achtste hoofdstuk

Waarom Johannes zijn studie in Deventer moest opgeven en hoe zijn moeder hem weer aanmoedigde

Terwijl ik als lekenbroeder mij bezig hield met deze en soortgelijke arbeid, ontstond bij mij geleidelijk het verlangen naar de hogere regels van de broeders, en ik betreurde het zeer dat ik mijn studie had moeten opgeven. Dit werd opgemerkt door de jongere broeders die net van de scholen waren gekomen, en zij fluisterden me in dat ik naar Deventer moest gaan. Een oudere monnik, genaamd Peter Schlarp, een zeer ambitieuze en geleerde heer, gaf me een aanbevelingsbrief mee voor de rector van het gymnasium te Deventer, Alexander Hegius. Daarmee vertrok ik, hoewel de abt veel bezwaren had en weigerde te geloven in succes.

❡ Bij de toelatingstoets wist ik niet wat ik moest zeggen, maar omdat men verbaasd was over het goede en correcte Latijn in mijn aanbevelingsbrief, werd ik ingedeeld in de zevende klas om samen met de kleine jongens de basisbeginselen van de grammatica te leren. Al gauw kwam ik echter door gebrek, honger en kou zo in nood dat ik mijn net begonnen studie weer moest opgeven. Met een aantal kameraden die me dat hadden aangeraden, ging ik ervandoor.

❡ Twee edele heren, Johan Gre ..., die later aan de pest is gestorven, en zijn broer Friedrich, die nog in leven is, zetten zich voor mij in, en zo werd ik weer in mijn klooster opgenomen, hoewel ik daarvoor mijn pij had afgelegd en naar het klooster van Eberbach15 was gegaan zonder terug te keren, zoals de abt had bevolen. Het klooster Eberbach zou zijn gesticht door Sint Bernardus in de tijd dat hij in de hoedanigheid van keizerlijk gezant in die streek was. Zo kreeg ik opnieuw de pij van de orde te dragen. Aan nogmaals uittreden of aan een studie viel niet meer te denken. Inwendig was ik er al van overtuigd dat ik voor altijd in het klooster Johannisberg zou blijven.

❡ Op een dag gebeurde het dat ik met de abt naar Frankfurt moest gaan. Hier ontmoetten wij mijn moeder. Zij had gehoord dat ik mij al lang geleden bij de Lollarden16 had aangesloten; ze had me in ons klooster opgezocht en kwam ongerust achter ons aan. De hele dag drong ze er bij de abt op aan dat hij ermee zou instemmen dat ik weer naar school zou worden gestuurd. De abt liet zich echter niet vermurwen door haar pleidooi. Toen moeder zag dat ze op deze manier niets bereikte, gaf ze me stiekem geld en maakte me duidelijk dat ik bij mijn terugkeer tegen de wil van de abt in, het klooster moest verlaten.

Negende hoofdstuk

Hoe Johannes van de abt de vrijheid kreeg om te studeren. Een huiselijk intermezzo

Zo keerden we terug naar ons klooster. Ik had niet de moed om toestemming te vragen om uit te treden. Maar ik had mezelf er al bij neergelegd om als lekenbroeder te blijven. Bezorgd geworden door de smeekbeden van mijn moeder, kwam de abt op een dag bij mij. Hij sprak vriendelijk tegen me en zei dat wat me naar eer en geweten het beste en heilzaamste leek, dat moest ik doen. Beschaamd heb ik mijn liefde voor de wetenschappen aan hem toegegeven en dat ik verlangde ik naar een hoger niveau binnen de orde. Toen zei hij: "De wens van je moeder moet worden geëerbiedigd. Ga in de naam van de Heer en wees standvastig in je goede streven! Ga met ijver en doorzettingsvermogen aan de studie en maak hem af. Kom dan terug en de orde zal voor je open staan!"

❡ Dus verliet ik het klooster voor de derde keer en ging naar mijn geboortestad. Bij alle vrienden was ik een welkome gast. Maar toen mensen hoorden dat ik terug wilde naar school, prezen sommigen mijn plannen en wensten me geluk; anderen zeiden dat ik te oud was en dreven er de spot mee. Vader was echter blij en legde meteen het geld voor de reis klaar. Hij gaf me vijf gulden. Hij wist ook dat moeder als verlovingsgift17 een mooie gulden had gekregen bij haar verloving met hem. Met alle macht eiste hij die voor mij terug. Maar moeder weigerde dat; in plaats daarvan was ze van plan me achter de rug van vader om mij een andere gulden te geven.

❡ Daarover brak nu een heftige ruzie uit tussen hen beiden, die er op uitliep dat hij mijn moeder sloeg en aan haar haar trok. Toen ik dit zag, gooide ik mijn bagage en geld opzij en haastte me om samen met mijn broer en zus moeder te helpen. Ik slaagde erin haar onder zijn voeten weg te trekken. Bitter huilend ging ik toen naar buiten, en ik nam me voor om na dit voorval geen voet meer in een school te zetten, maar ook niet meer terug te keren naar het klooster.

❡ Ondertussen kwam vader tot bedaren. Nu hij tot zichzelf was gekomen, kreeg hij enorme spijt. Hij haastte zich door de stad op zoek naar mij. Toen hij me vond, vroeg hij me bekommerd om mijn doel in godsnaam niet op te geven. Ook wilde hij graag dat ik hem de schuld zou vergeven die hij droeg, want hij had het beste met mij voor. Ik zou moeten berusten en mijn plan moeten doorzetten, wat hem zoveel plezier zou doen. Daarbij gaf hij me de door slagen afgedwongen gulden, die ik omwille van de lieve vrede aannam, om hem vervolgens weer stiekem aan mijn moeder terug te geven toen die me naar de boot vergezelde. Toen rukte ik mij los.

❡ Onze boot voer de Main en de Rijn af. Zowel in Mainz als in Keulen werd er van schipper gewisseld. Gunstige winden deden onze zeilen opbollen en na negen dagen gingen we in Deventer aan land.

❡ Daar werd ik door de rector opnieuw geëxamineerd en nu tot de achtste klas toegelaten.18 Hier kwam ik bij zes andere volwassen schoolkameraden te zitten die waren gaan studeren uit angst voor vervolging na een oproer. Want een paar dagen eerder was een menigte van zevenduizend opstandelingen die een stad belegerd hielden, door de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre verslagen. Honderd opstandelingen waren ter dood veroordeeld; ze waren geëxecuteerd op de dag van mijn aankomst en de twee dagen daarvoor; ik zag ze nog op de raderen zitten. Van de genoemde kameraden, die meer uit angst dan uit nieuwsgierigheid aan hun studie waren begonnen, bleven er maar een paar over. Ze waren traag van begrip en maakten daarom geen voortgang, terwijl ik dag en nacht ijverig studeerde om alles te begrijpen.

Tiende hoofdstuk

Hoe Johannes in Deventer studeerde

Het duurde niet lang of de genoemde klasgenoten werden van school gestuurd. Een van hen had vier jaar in dezelfde klas gezeten, maar had amper leren lezen, ook al woonde hij bij een van zijn leraren en hadden zijn lessen veel geld gekost. Ik heb echter slechts korte tijd in de achtste klas gezeten, toen mocht ik de zevende overslaan en naar de zesde overgaan; en vandaar kwam ik met Pasen in de vijfde klas. Nu kreeg ik ook een baan bij de broeders19 in het armenhuis, waar je pas vanaf de vijfde klas werd toegelaten, als je van plan was om monnik te worden. Overigens, als ik iets nodig had, kon ik altijd een beroep doen op tot een kanunnik van de stad, die ook provoost was in het naburige Zutphen. Voor hem had ik namelijk verschillende klussen gedaan toen ik bij een vrome vrouw20 in de stad woonde voordat ik in het huis van de broeders ging wonen. Maar ook anderen waren aardig voor me en hielpen mij in perioden van nood en ellende.

Destijds leed ik aan verschillende ziektes, zodat ik, ondanks al mijn ijver voor de wetenschap, soms moeilijk de verleiding kon weerstaan om de studie op te geven, want het leek me dat er nergens zo'n ongezond klimaat en schrale lucht was als hier. Dagelijks werd ik getroffen door een of andere kwaal of ziekte waardoor ik serieus overwoog mijn studie op te geven en mijn oude ambacht weer op te nemen, gewoon om weg te komen van dit gebied en zijn bewoners. Nu eens was het hevige koorts, dan weer zweren die mijn leven bedreigden; verder angina met een gezwel aan het strottenhoofd, evenals de schurft, zo erg dat mijn hele huid er strak van stond. Daarbij kwamen dan vaak nog etterende zweren op verschillende lichaamsdelen. Ook had ik gezwollen voeten en lange tijd een gezwel aan een been. Een vrouw met medische kennis heeft me geholpen. Ze sneed de zweer, die ze 'roos' noemde, open met een ijzeren instrument. Ik was wanhopig vanwege de pijn die ik moest lijden. Bovendien was ik altijd doodsbang dat er iets ergs met mij kon gebeuren, waar men thuis ook bang voor was. Ik heb me nooit veilig gevoeld. Toen men een paar keer rekening hield met het uitbreken van een oorlog, vreesde ik, nog voor de afronding van mijn studie en onopgeleid in de wetenschap, om terug naar huis te moeten gaan en dan te worden bespot door hen, die van te voren al vonden dat het niets zou worden met mijn studie en die mij voor gek verklaarden toen ik er serieus werk van maakte. Bovendien werd er dagelijks gezegd, dat de pest voor de deur stond. Maar als er pest of oorlog uitbrak, placht men de studenten de stad uit te sturen. Bovendien leed ik veel aan een schurftachtige ziekte, die 'vijgwrat' heet en die als een soort eikenschors het lichaam bedekt. Tenslotte werd ik er nog steeds achtervolgd door vele andere tegenslagen waarmee de duivel me met goddelijke goedkeuring kwelde om me van mijn project af te brengen. Maar gesterkt door de leer van de vrome broeders die de studenten met veel liefde en succes onder hun hoede namen, en door de steun van vrome mensen heb ik godzijdank al deze beproevingen geduldig doorstaan en de sluwe vijand die mij achtervolgde, weten te overwinnen.

Elfde hoofdstuk

Hoe Johannes zich liet overtuigen om, ondanks alle tegenslagen, zijn studie voort te zetten

Nu ik al dit lijden doorstaan heb, doet het me veel genoegen om er aan terug te denken, vooral omdat ik geloof dat alles wat mij is overkomen heeft geleid tot loutering en verheffing van mijn ziel. Het is vijf keer gebeurd dat ik, door anderen daartoe aangezet, op het punt stond mijn studie op te geven en naar huis te gaan.21 Zo had ik eens - het was een jaar na mijn aankomst en ik zat al in de vijfde klas - met enige kameraden op een ochtend afgesproken om te vertrekken. De avond ervoor kreeg ik plotseling een gezwel aan mijn voeten en de eerder genoemde zweer. Het vertrek ging niet door. Ik bleef en kwam in de vierde klas. Nu dank ik God voor deze beschikking. Als ik op dat moment was vertrokken, zou bijna niemand me ertoe hebben kunnen overhalen om naar zulke ellende terug te keren. Er waren twee redenen die me ertoe dreven in de wetenschap door te gaan: de wens van mijn vader toen hij nog leefde en de voorspelling van sommige mensen dat ik ooit priester zou worden. Eén voorspelling werd gedaan toen ik nog thuis was, en de andere in Johannisberg, toen ik daar lekenbroeder en klooster-kleermaker was. Ik vertelde een oude, zieke pater, voor wie ik moest zorgen, dat ik tot mijn spijt als jongen mijn studie had moeten opgeven. Tegenover mijn werktafel had ik een rond stuk brood, een hostie, boven aan de muur bevestigd om tegenover de verleidingen waaraan men tijdens de jeugd op velerlei wijzen blootstaat, de herinnering aan het lijden van onze Heer steeds voor ogen te hebben. Toen ik dit zei en klaagde dat mijn studie en dus mijn hoop om priester te worden, vervlogen was, kwam de hostie plotseling tot onze grote verbazing los van de muur en viel op de grond. Toen de oude man, die met bevend hoofd achter de kachel zat, dit zag, stond hij, ondanks zijn ouderdom, onmiddellijk op en zei met verheven stem: "Kijk, broeder Johannes, dit is voor jou een zeker teken van je toekomstige priesterschap. Je moet niet langer twijfelen, maar er vast in geloven, zoals ik het je nu heb uitgelegd, je moet beslist weer aan de studie gaan

❡ Hij voorspelde ook de dag en het uur van zijn dood en toen hij stierf riepen de broeders hem weer tot leven opdat hij kon biechten. De woorden die hij tegen me zei ben ik niet vergeten: toen er een jaar voorbij was, keerde ik met de hulp van mijn ouders weer terug naar school, toegewijd aan de wetenschappen, en met Gods genade en de hulp van de Heilige Maagd Maria werd ik overeenkomstig die voorspelling binnen vier jaar monnik en priester. Moge deze gave Gods mij, onwaardige, en al de onzen, tot heil van de ziel en de glorie van God strekken! Dat is mijn liefste wens.

Twaalfde hoofdstuk

Hoe Johannes besloot priester te worden. En van de glorie van de stad Deventer

Ook mijn moeder was al eens voorspeld dat ik priester zou worden door een priester, die een eerbiedwaardige man en predikant was in de stad Aschaffenburg. Toen ik ooit een kazuifel voor reparatie had gekregen, hoorde hij dat ik bij het passen van het gewaad zuchtte: "O, kon ik ook maar priester worden!"

❡ Verder was mijn aandrang om te willen studeren gebaseerd op een verklaring van mijn vader zaliger, die dit zowel bij zijn leven als zijn sterven als zijn grootste wens had geuit. Daarom stuurde hij me naar school toen hij nog leefde, en hij had dat moeder op zijn sterfbed ook op het hart gedrukt. Na zijn overlijden, toen ik de kleermakerij had opgegeven en samen met onze vrienden overlegde of ik weer naar school zou gaan, gebeurde het volgende.

❡ Op een ochtend, toen ik en mijn broer Kunz opstonden en we ons aankleedden, verscheen de geest van mijn vader in de kamer, precies zoals hij er tijdens zijn leven had uitgezien. Hij bleef een tijdje staan in de wijd openstaande deur en keek me vol medelijden aan, alsof hij wilde zeggen dat ik onmiddellijk mijn plan moest uitvoeren, wat lang zijn liefste wens was geweest, zonder angst of aarzeling. Meer dan wat dan ook betekende dit voorval voor mij een aansporing tot ijver en volharding in de studie. Zoals ik mijn vader tijdens zijn leven steeds had gehoorzaamd, zo wilde ik dat na zijn dood des te meer. Hij had zo graag gewild dat ik priester zou worden. Moge God er nu voor zorgen dat, nu ik dat inderdaad ben, het hem rust zal geven voor zijn ziel!

❡ Na deze uitweiding neem ik de draad van mijn verhaal weer op en wil nu Deventer, waar ik alle bovengenoemde ontberingen heb doorstaan, wat nader beschrijven. De mensen daar zijn buitengewoon barmhartig voor de armen, zoals ik dat nergens anders heb aangetroffen. De mensen zijn vroom en nemen de godsdienst erg serieus. Tegelijkertijd is de stad buitengewoon welvarend vanwege de levendige handel met overzeese landen, maar ook met Holland en Zeeland. Ik zou liegen als ik daar niet een burger zou kennen, een grote weldoener van mij en andere armen, die zijn dochter als bruidsschat bij haar huwelijk zeventienduizend gulden in contanten meegaf. De vrouw van deze burger was ook rechtschapen en uiterst barmhartig voor armen en vreemdelingen. Er ging geen dag voorbij waarop ze geen zes of zeven geestelijken uitnodigde aan haar goed gevulde tafel; om niet te spreken van de aalmoezen die ze onophoudelijk gaf aan andere arme mensen aan de deur. Veel heeft deze prijzenswaardige vrouw tijdens mijn ziekte en nood voor me gedaan, door me zowel voedsel, kleding, geld als troostende woorden te schenken. Zij en de haren verdienen het waarlijk om zo rijk te zijn, omdat ze niet, zoals sommige andere rijke mensen, trots of gierig zijn, hun vertrouwen niet op hun rijkdommen is gebaseerd, maar omdat ze edelmoedig, goedgeefs en barmhartig zijn tegenover de armen en hun hoop op God hebben gericht.

❡ Meerdere van zulke godvrezende mensen heeft deze nobele stad. Ze heeft een goede grondwet en een goed geordend bestuur. De lof van deze stad heeft Alexander Hegius, de vroegere rector van het plaatselijke gymnasium, in de volgende korte verzen (in het Duits) samengevat, die ook zijn laatste dictaat waren:

Von dem Frommsinn von Deventer
Durchhallet der Ruf die Städte;
Wohl wert, ich des Reichtums es achte,
Der in Fülle sich stets dort findet.
Da bietet Schutz man dem Landmann:
Der Räuber Blut man vergießet;
Den schuldigen Sold auch den Kriegern
Zu Fuß und zu Rosse man zahlet.
Gefüllt sein möge nur immer
Der Schatz, den Zwietracht nicht leere!
So flehen bei Tag und bei Nacht wir,
Die Jugend zumal und das Alter.

❡ Als beschermheer vereert de stad de heilige prediker Lebuinus22, die een monnik was van onze orde en een leerling van Sint Willibrord. Ter ere van hem is daar ook een prachtige kerk gebouwd; daarin is zijn gebeente waardig begraven in een kostbare kist, samen met de relikwieën van verschillende andere heiligen, zoals die van heilige Margaretha23, die daar uit Rome zijn gebracht, maar ook die van de heilige Radbod24, de bisschop van Utrecht, en diverse anderen. Lebuinus kwam uit Engeland en bekeerde het land tot het christelijk geloof. Hij woonde aan de IJssel, een zijarm van de Rijn, en tot op de dag van vandaag is zijn huis te bezichtigen, hoewel het er nu heel anders uitziet.

❡ Behalve de markten die in Deventer diverse keren per jaar worden gehouden, heeft de stad heeft nog een voordeel waardoor het terecht wijd en zijd beroemd geworden is, meer dan andere steden van het gebied: dat is hun gymnasium, dat lange tijd onder het doortastende leiderschap van geleerde mannen stond en dat vanwege zijn aandacht voor de schone wetenschappen in grote bloei stond. Maar na de dood van Alexander Hegius25, die een zeer geleerd man, filosoof en dichter was en die drie talen beheerste... Hij stierf in het jaar des Heren 1498, het eerste jaar van mijn studie daar. Sinds die tijd - ik zeg dat niet zonder pijn - is het met de school, zoals ik van daar hoor, bergafwaarts gegaan. Ja, Alexander Hegius, dat was een man die de hoogste lof verdient, zoals hij terecht bij leven en dood door de geleerde mannen werd geprezen. Als een helder licht zo straalde hij door zijn rechtschapenheid onder de mensen en door zijn omvangrijke kennis en grote begaafdheid onder de geleerden. Zijn voormalige leerling, de geleerde Desiderius Erasmus26, noemt de grote leraar in zijn Spreekwoorden in eervolle herinnering. Hegius' briljante talent roemen in hun geschriften de geleerde Rudolf Agricola27, destijds rector van de Universiteit van Heidelberg, en Johan von Dalberg28, de hoogopgeleide bisschop van Worms. Met de hoogste loftuitingen overlaadt ook Michael Hobing29 hem, tegenwoordig rector van de school in Wezel, in een gedicht dat hij hem zond, toen hij nog in Rostock de schone wetenschappen studeerde:

Eile dahin, mein Lied, durch ungewohnte Gefilde,
Säume nicht deinen Schritt (weit ist der Weg bis zum Ziel),
Bis in dem westlichen Lande dort eine Stadt du wirst finden,
Wo in reißendem Strom ziehet die Yssel vorbei.
Hier sich am Ufer erhebet Deventer mit ragenden Mauern,
Reich an Habe und Gut wie auch an Bürgern zugleich.
Dort in den Hallen der Schule, der rühmlichen, waltet ein Lehrer,
Der in jeglicher Kunst ward von Minerva belehrt:
Hoch schon hat ihn der Ruf hinauf zu den Sternen getragen,
Laut ihn genannt nach Gebühr und überhäufet mit Lob.
Siehst du ihn dorten vielleicht bei den Scharen gelehriger Schüler,
Wo aus der friedlichen Brust strömet die Rede hervor,
Sage ihm: dich und nur dich in weit entlegenem Lande
Suche ich, trefflicher Mann! Vielmal sei du mir gegrüßt!
Wird er dich fragen sodann, mein Lied, von wem du gesandt bist,
Gib in Kürze sogleich dies ihm als Antwort zurück:
Die du vernimmst hier, die Weisen, der Leier entlocket,
Sendet ein nordisches Land, edeler Mann, zu dir hin,
Jenes Gestade, wo Rostock sich birgt in gewaltigen Mauern,
Wo man der Weisheit Pokal lieblich auch findet kredenzt.
Dort barg unbekannt sich ein Mann von westfälischem Stamme,
Dürstend nach göttlichem Licht aus philosophischem Geist;
Horstmars:Gauen entsprossen, den altberühmten, nachdem einst
Blutiger Kriege Ernst hatte gefunden sein Ziel.
Ihn hat bewogen dein Ruhm, der hinauf zu den Sternen gedrungen.
Daß er als Boten. sogleich sendete mich in dein Haus.
Nicht verschmähe den Freund, den unbekannten, so fleht er,
Und, was er sandte, das Lied, würdig’ es gnädigen Blicks!
Wenn inskünftig’ die Zeit und Gelegenheit hold sich erweisen,
Ist es sein sehnlichster Wunsch, selbst zu erscheinen vor dir.

❡ Hoe Herman von dem Busche30, die wakkere dichter van onze tijd, over de eruditie van de beroemde leraar dacht, gaf hij kort maar prachtig en treffend weer in het volgende achtregelige vers, gewijd aan de gelauwerde man:

Wenn in aonischen Hain jemals ein Berufener eintrat,
Wenn je die Leier einmal lebte in lauterer Hand,
Wenn je einer verstand die Schriften griechischer Männer,
Oder deutet’ den Blitz, leuchtend aus latischem Geist,
Wenn je einer mit Krieg und den Schlachten der Römer vertraut war,
Wenn je einem Sibyll samt den Kamenen war hold:
Nicht will ich leben, wenn dir, der nach Pellas König sich nennet,
Nicht ganz allein dieses Geschick ward zuteil.

❡ Tenslotte wordt Hegius ook geroemd door een filosoof uit Deventer, Jacob Fabri31 in een grafschrift dat hij na diens dood aan Hegius heeft gewijd; evenals door vele anderen die ik niet allemaal kan opsommen. Het bovenstaande, mijn lieve Philip, heb ik hier ter ere van deze man opgenomen, zodat je daaruit kunt zien met hoeveel liefde ik mij met hem verbonden voelde, hij die me in zijn school heeft opgenomen om de wetenschappen te kunnen studeren. Daaruit zul je leren dat je je leraren dient lief te hebben, omdat je, zoals de filosoof leert, wat je aan ouders en leerkrachten te danken hebt, onbetaalbaar is. En omdat het me niet lukt om hem met mijn eigen woorden recht te doen, heb ik de lovende getuigenissen van zijn leerlingen hier gegeven. Met deze paar opmerkingen over een man die het slechts ging om de stad Deventer te verheerlijken door de roem van zijn wetenschap en onderwijs, en door de zorgvuldige leiding van haar school, wil ik het hierbij laten. Bovendien heeft hij de stad, ook prachtig bezongen in een gedicht dat tegen de toenmalige heersende pest was gericht; hieruit geef ik het volgende korte vers weer:

Nicht länger hier in Deventer
Die Pest mehr sei, die wütende!
Die Tränen mög man trocknen nun,
Schon überviel geweinet ist.
Zieh in die Stadt, der Ziegelstein’
Zu Mauern gab Semiramis,
Zur Königsburg, die immerdar
Sich ängstigt vor dem Thracier.
Zu würdiglich ist Deventer,
Als dürftest du ihm Schaden tun.
An Ruhm erstrahlt es mannigfalt,
Gleich Sternen- und Ktistallenglanz;
Berühmt es ist und hochgeziert
Durch Gottes würdge Priesterschaft,
Durch Schule und Gelehrsamkeit;
Als reicher Waren Stapelplatz.

❡ Maar daarmee heb ik genoeg gezegd tot lof van de beroemde stad en haar school.

Dertiende hoofdstuk

De school in Deventer en het wetenschappelijk leven in de kloosters

In die tijd hadden de hervormde ordes veel profijt van de school van Deventer; zij kregen daardoor veel goed opgeleide studenten. Zolang de school haar hoge, welverdiende reputatie hoog hield door goed onderwijs en grondige kennis van zaken, wilde iedereen geschikte persoonlijkheden van daaruit aantrekken. Destijds stroomden meer geschikte en in de schone wetenschappen beter onderlegde leerlingen uit Deventer en Zwolle de Orde binnen dan tegenwoordig; en deze waren gemakkelijker te vinden dan degenen die ik tegenkwam in de tweede en eerste klas, hoewel men tegenwoordig meer voortreffelijke auteurs in de scholen leest dan in die tijd. Want dat heb ik vaak horen zeggen: afgezien van de parabels van Alanus32, de moraal of ethiek van Cato33, de fabels van Aesopus en enkele andere schrijvers van dit genre waarop men nu geringschattend neerkijkt, werd zelden iets anders gelezen. Daarentegen deed men zijn best om, met ijzeren volharding, zonder zich door de grootste moeilijkheden te laten tegenhouden, zich voortdurend verder te ontwikkelen. Maar nu in alle gymnasia, zelfs de kleinste, de verschillende bewonderenswaardige prozaïsche en poëtische werken van oude en moderne klassieken weerklinken, nu is alle ijver verslapt, en de meeste studenten gedragen zich, zoals de Grieken zeggen, als een ezel met een lier. De allesverslindende tijd laat niets van lange duur zijn. Vandaar ook het verschijnsel dat het met de religieuze orde bergafwaarts ging, omdat de genoemde school aan verval onderhevig was. Toch zijn sinds de invoering van de hervorming34, die, zoals wordt gezegd, in geen enkel klooster honderd jaar zal bestaan, uit deze school veel wetenschappers naar voren gekomen, die in verschillende kloosters in Duitsland zijn opgenomen en verzorgd.

❡ Het is echter tijd om terug te keren naar mijn eerdere verhaal. Wat ik ter ere van Deventer wilde zeggen, heb ik gezegd. Voor degenen die zich daar met de verschillende takken van wetenschap hebben bezig gehouden en de basis hebben gelegd voor hun opleiding, zijn dit zonder meer bekende dingen. Verscheidene van hen - vreugdevol schrijf ik het op - staan hier bij mij in de heilige oorlogsdienst en dragen het juk des Heren; sommigen zijn ook teruggekeerd naar drukte van de wereld. Maar nu is de uitweiding waartoe de liefde en het enthousiasme voor voorbije tijden mij hebben verleid, langer geworden dan oorspronkelijk mijn bedoeling was. Laten we eindelijk de draad van het verhaal weer opnemen!

Veertiende hoofdstuk

Welke goede leraren Johannes in Deventer had en hoe de abt van Laach de belangen van zijn klooster behartigde

In de vijfde klas zat ik een half jaar onder leiding van een uitstekende man, mijnheer Gottfried, die een baccalaureus was in beide studierichtingen van het recht en magister in de vrije kunsten. Na een toets ging ik over naar de vierde klas, waar ik een jaar onder de ijverige en deskundige magister Johan van Venray doorbracht, waarna ik onverdiend naar de derde klas overging. In die tijd stond Bartholomeüs van Keulen35 voor deze klas, een buitengewoon hardwerkende en geleerde man. Wat hij heeft geschreven, zowel in proza als in verzen, wordt bewonderd en geprezen door de grootste geleerden. Hij is een man met een fijne en grote geest en een prachtige welsprekendheid, die zich onderscheidt in vele wetenschappelijke disciplines. Iedereen vond het zeer verrassend dat een man als hij, die zo goed thuis was in alle takken van wetenschap, desalniettemin als een onwetende man met onvermoeibare energie vaak tot in de nacht door studeerde. Hij waardeerde de ijverige studenten zeer en schonk hen graag veel. Daarom hingen de ambitieuze en ijverige studenten die ik kende zo zeer aan hem dat, als ze vertrokken, ze zich nauwelijks van hem konden losmaken, nadat ze de filosofische wetenschappen voor meerdere jaren onder zo'n goede meester en lector hadden bestudeerd. Hij had van geen enkele universiteit de magistertitel gekregen, hoewel hij die waardig zou zijn geweest. Daarom is Bartholomeüs van Keulen tot op heden voor een aantal leeghoofden, die trots zijn op hun lege titel, een doorn in het oog, en zijn werken zijn door hen als schoolopstellen kleingeestig bekritiseerd en wordt hij met de nek aangekeken. Als een ware en echte filosoof geeft hij aan mensen voor wie de wetenschap niet meer betekent dan een lege titel en bepaalde uiterliljke schijn, niet meer aandacht dan een kameel aan het paars. Het is inderdaad beter dat iemand het wezen van de wetenschappen begrijpt dan een stomme titel draagt. Onder de velen die nu magister worden genoemd, is er nauwelijks iemand die ook maar in één, misschien ondergeschikte discipline, over een behoorlijke of voldoende kennis beschikt. Wat betekent zo'n naam zonder inhoud? Waartoe dient een titel zonder zonder gewicht? Wat is een waardigheid zonder intrinsieke waarde? Wat is een benaming zonder waarheid? Als nu iemand zonder ijver zijn studie heeft afgerond, of hij van het gedoceerde nu iets weet of niet, of hij een onwetende of een competent persoon is, kost het hem weinig moeite om door middel van een geschenk het baccalaureaat of de titel van magister of doctor te verwerven. Onze leraar Bartholomeüs van zijn kant hield het bij het oude. Iedere nieuwerwetsigheid verachtte hij als dwaasheid en hij waardeerde een serieuze studie van de wetenschap meer dan een ijdel pralen daarmee. Een ontwikkelde geest betekende voor hem meer dan een versierd hoofd. Wat doet de rode baret op een hoofd wanneer daarbinnen de geest wordt omhuld door de duisternis van onwetendheid? In ieder geval moet men wetenschap zonder titel hoger waarderen dan alleen een titel, als de eigenaar ervan onwetend is. Maar daarover heb ik het nog wel eens bij een andere gelegenheid.

❡ Toen ik bij de hooggeleerde filosoof in de derde klas kwam, besloot ik tot Pasen te blijven, dan naar huis te gaan en van daar met toestemming van mijn ouders terug te keren naar Johannisberg in de Rheingau, vanwaar ik immers op dringend verzoek van mijn moeder en na aanmoediging van de broeders naar Deventer was gegaan om te studeren. Ik wilde zien of het mij zou lukken om in plaats van de pij van het lagere niveau die van het hogere niveau aan te trekken en opgenomen te worden in het klooster van de broeders. Ik zat nog geen zes weken in de klas, toen de eerwaarde pater econoom van het eiland Niederwerth36 bij Koblenz Deventer bezocht. Naast andere zaken die hij moest afhandelen, was hij door de hoogeerwaarde abt van Laach37 gevraagd om een aantal studenten mee te brengen, die ervoor zouden voelen om in het klooster waar hij al tien jaar de leiding had, als monnik te dienen volgens de regels van de Heer. Na de brief van de abt aan de rector te hebben aangeboden, presenteerde hij ook zijn verzoek in het huis van de broeders. Daarna deed hij in andere steden van de regio waarin hij zaken moest afhandelen in scholen, internaten, huizen van broeders en onder de burgers navraag of er jonge geestelijken waren die, voorzien van voldoende basiskennis van de wetenschappen, er voor voelden om de wereldlijke aan God gewijde studie te verlaten en te verruilen voor het kloosterleven en de studie van de heilige teksten. Bijna drie weken waren er verstreken en hij had nog niemand gevonden die op zijn aanbod was ingegaan.

❡ Toen hij naar Deventer was terugkeerd, leek het hem het meest geschikt om hulp te vragen aan de rector, de heer Ostendorp, die als welsprekend en geleerd man een geschikte opvolger was van de bovengenoemde Alexander in de leiding van de school. Die kwam onmiddellijk naar de derde en vierde klas en probeerde met warme woorden de studenten enthousiast te maken voor de orde. Hij sprak lovende woorden over de benedictijner orde, en vervolgens roemde hij de abdij Laach en zijn abt buitengewoon. Maar alle moeite leek tevergeefs, want de lessen waren al begonnen en de toehoorders waren reeds ingeschreven bij hun nieuwe docenten. Ze hadden zich al in de klas ingewerkt en de nieuwe leraren het collegegeld voor het semester betaald, en het leek iedereen schandelijk en ongepast om dit van de rector en de professor terug te vragen. Daar kwam nog bij dat iedereen al voor kost en inwoning had gezorgd en dit niet voortijdig wilde opgeven. Bovendien was het een erg ongeschikte tijd om te reizen. Er heerste namelijk een ijzige koude die iedereen afschrikte. Iedereen had kunnen roepen:

Nauwelijks is de omhulling door kleding een bescherming tegen de kou,
Een ijzig gesternte houdt alles in zijn ijskoude greep .

Vijftiende hoofdstuk

Hoe Johannes werd gewonnen voor het klooster Laach

Ik was zeer te spreken over de orde, waar ik al langere tijd mijn zinnen op had gezet. Tegelijkertijd begon ik een van mijn klasgenoten, die, als alle acht klassen samen waren, naast me zat, ertoe over te halen om mee te gaan, door hem het kloosterleven te beschrijven zoals ik het kende. Daarop was hij geneigd toe te geven en hij beloofde, als ook nog anderen zich zouden aansluiten, met me mee te gaan. Hij was nog een jonge man, geboren in de stad Speyer. Hij was door een schoolmeester in Heidelberg naar Deventer gestuurd en aan de rector van het gymnasium ten sterkste aanbevolen. Deze had hem, samen met een nieuwkomer uit Kitzingen, genaamd Paul, getoetst en hen allebei zo grondig voorbereid gevonden, dat hij hen, wat maar zelden voorkomt, meteen in de derde klas indeelde. Deze Paul was na zes maanden de eerste in zijn klas en ging vanwege zijn altijd rake antwoorden op het examen met de grootste lof over naar de tweede klas. Hij had vaak de moed om van mening te verschillen met Bartholomeüs, die zijn talent enorm bewonderde. Het deed ons, ook afkomstig uit Frankenland, goed dat hij de voortreffelijkste onder alle studenten was.38 Zijn bovengenoemde kameraad en klasgenoot, die Peter heette, meldde zich inderdaad bij de pater om in te treden in de orde. Op diens advies kwam hij naar me toe en drong er bij mij sterk op aan om met hem mee te reizen. Ik probeerde hem op elke manier uit de weg te gaan. Ik vertelde hem dat ik al een zekere plek had in de Rheingau of, als ik het wilde, in het beroemde klooster Amorbach in de buurt van mijn woonplaats, dat ook van onze orde was, zij het niet van onze unie. Maar hij drong steeds meer aan en hield niet op met zijn hartstochtelijke smeekbeden, tot hij me eindelijk ertoe overhaalde de eerbiedwaardige pater ten minste een keer te bezoeken.

❡ Deze bereikte snel, door een overdaad aan vrome woorden, dat ik hem, of liever gezegd, God, ter wille was. Hij beweerde dat het niet uitmaakte in welke plaats je je in dienst van God stelt, omdat het overal dezelfde, enige God is die wordt gediend. Zo werd ik overgehaald door degene die ik zelf had geprobeerd te overtuigen. Toen ik eenmaal had toegezegd, trof ik zonder aarzeling, die velen toch nog ontrouw maakt aan hun plannen, vrolijk en opgewekt de voorbereidingen voor de reis.

Zestiende hoofdstuk

Afscheid van Deventer

Nu had de pater, als hij gewild had, wel meer en ook meer geschikte personen kunnen werven dan ik. Als gevolg van onze beslissing hadden ze ook zin gekregen, maar een omstandigheid die ik niet hoef te noemen, hield hen tegen. "Niets is zonder oorzaak", zegt de filosoof, en wat in dit geval een oorzaak was, daar hoef ik niet over uit te weiden. Maar ik moet wel zeggen dat de pater veel moeite heeft gedaan om mij en mijn kameraden en anderen zoals wij te werven. Ik had me verzet tegen de overreding van beiden met allerlei excuses. Toch kon ik het niet verdragen dat de inspanningen en de vrome welsprekendheid van de man tevergeefs zouden zijn. Vanwege de eer van onze orde, die de pater zo ijverig wilde vergroten als die van de zijne, de augustijner orde, kon ik niet toestaan dat hij de stad verliet zonder iets bereikt te hebben voor zijn zaak, die zowel door onze abt als door zijn eerbiedwaardige overste zo dringend aan hem was toevertrouwd.

❡ Ik nam afscheid van de professoren in wier klassen ik had gezeten. Nadat ook de rector mij vaarwel had gewenst, nam ik afscheid van mijn weldoeners. Ze verheugden zich niet weinig over mijn beslissing en gaven me geschenken als aandenken die ik met kleine kadootjes beantwoordde. Het was de dag van de heilige Barbara (4 december) toen ik de prijzenswaardige stad Deventer verliet. Toen ik en mijn kameraad vertrokken met de pater en zijn metgezel, die in Deventer was geboren, begeleidde ons een schare leerlingen, talrijk als een zwerm bijen.^[120] Ik zei hen nog dat ze het net zo zouden doen als ik en schudde hen de hand.

❡ Zonder problemen bereikten wij de op twee mijlen afstand gelegen Gelderse stad Zutphen. Aan de ene kant was ik vol vreugde omdat ik geroepen was tot de langverwachte dienst aan God en nu als het ware bevrijd was uit een tranendal; aan de andere kant was mijn geest zacht en verdrietig vanwege de zoete afscheidswoorden van mijn weldoeners en vrienden. Over het algemeen heb ik nooit met plezier een plek verlaten waar ik enigszins thuis en vertrouwd was geworden, maar altijd vol verdriet39.

Zeventiende hoofdstuk

Hoe Johannes via Emmerich, Kalkar en Moers naar Neuss kwam

Vanuit Zutphen liepen we de volgende dag verder en bereikten we in matig tempo een klein stadje genaamd 's Heerenberg. Vandaar kwamen we in de stad Emmerik, slechts een halve mijl verderop, beroemd om haar school en haar rijkdom. We kregen een gastvrije ontvangst bij de broeders en werden -- het was zondag en het feest van Sint Nicolaas (6 december) -- na de dienst vriendelijk onthaald. Daar zag ik ook, als ik het me goed herinner, onze Jacob Siberti40, die mank loopt.

❡ Gezegend door de broeders vertrokken we weer en staken met grote angst de Rijn over. De rivier was bevroren en het ijs was zo dik en stevig dat de lokale bevolking zonder aarzeling zelfs met de zwaarste wagens er overheen reed. Omdat de zon al daalde, versnelden we ons tempo om nog de stad Kalkar te bereiken. Maar mijn reisgenoten werden moe. Het ging langzaam, en we moesten onderweg onderdak vinden in een klooster, niet ver van de weg. Een lekebroeder verwelkomde ons vriendelijk en gaf ons eten en drinken. Het klooster was van de Orde van de heilige Birgitta en door personen van beide geslachten bewoond, waarvan niemand, zo werd ons verteld, ooit naar buiten mocht. De woonvertrekken waren gescheiden van die van de zusters zodat ze elkaar nooit konden zien. De metgezel van onze pater had een familielid in het klooster en had graag met haar gesproken; maar dit werd hem niet toegestaan.41

❡ De volgende dag vertrokken we al vroeg in de ochtend, om de stad Rheinberg nog dezelfde dag te kunnen bereiken, waar het bisdom van Keulen eindigt of, nauwkeuriger gezegd, begint. We werden echter weer opgehouden door de zwakte van onze enigszins ziekelijke kameraad en moesten de nacht doorbrengen op stro in een dorp in de buurt van het dorp Moers. De volgende dag kwamen we vroeg in de ochtend aan in het stadje Uerdingen en onze paters kregen, ondanks hun dringende verzoeken, van de plaatselijke priester geen toestemming om de Heilige Mis lezen. Het was juist het feest van de glorieuze en onbevlekte maagd Maria (8 december), van wie de Kerk het vrome en vaste geloof heeft dat zij zonder erfzonde heeft ontvangen; sommigen delen deze religieuze overtuiging echter niet.

... Laat ze het zelf zien; Wat de wet hier gebiedt en het recht, rede en geloof.

❡ Na geestelijk te zijn gesterkt in de mis en daarna ook lichamelijk in de herberg, bereikten we met grote moeite 's avonds de stad Neuss, die beroemd is om de relikwieën van de heilige martelaar Quirinus en om de belegering door Karel, de krijgshaftige hertog van Bourgondië 42. Hier namen we onze intrek in het klooster van onze orde, dat voor de poorten van Keulen ligt, waar we op een vriendelijke manier werden ontvangen en liefdevol werden onthaald. In dit klooster, zegt men, wordt niemand opgenomen die Peter heet. Ik kon de reden daarvoor op dat moment niet achterhalen en het tot op heden ook niet raden; kennelijk zien ze de zo genoemden voor wonderlijke geesten aan. Ze gaven ons te kennen dat de Peters met wie ze te maken hadden gehad, hun veel werk, verwarring en ergernis hadden gegeven.

❡ Wat de reden ook moge zijn, het staat vast dat de paters ons verzekerden dat het waar was dat de monniken daar niemand met de naam Peter in hun klooster opnamen. Het leek mij een eigenaardig idee en een dwaze mening, om iemand met een bepaalde naam verantwoordelijk te houden voor wat de natuur of slechte investeringen of slechte gewoonten hebben veroorzaakt. En waarom zouden meerdere mensen moeten boeten voor wat een van hen misschien misdaan heeft? Als een Peter een slechte herinnering bij hen heeft achtergelaten vanwege schandelijk gedrag, mogen we dan alle mensen met die naam verdenken, alsof ze net zo zouden doen als degenen die moeilijk in de omgang zijn en een last voor de gemeenschap vormen? Zeker niet, er zijn velen met deze naam, die ik ken als uitstekende meesters van zachtmoedigheid, vriendelijkheid en kalmte en met wie men graag omgaat. Een voorbeeld is onze broeder, de lekenpriester in Kruft.

❡ Verder, als die bijgelovige mening zou kloppen, zou ik dit hebben moeten merken bij de wereldpriester die vanaf het begin mijn begeleider als novice was. En toch was hij - ik zeg dit, wars van alle vleierij - zo zachtaardig en zo goedhartig dat ik, hoewel ik zijn leerling was, nooit iets van bitterheid en gal bij hem bemerkte. Integendeel, hij is buitengewoon vriendelijk en hoffelijk en heeft zo'n aangenaam karakter, dat het een genoegen is om met hem om te gaan; ook is hij vol mededogen met de ellende van zijn medemensen. Al deze prijzenswaardige eigenschappen waren voor mij tijdens de verleidingen van het noviciaat een echte troost en een grote steun, zodat ik niet toegaf aan de verzoeking en trouw bleef aan mijn opdracht. Ja, als hij echt zo koppig was en me had behandeld volgens die vreemde vooroordelen tegen de naam Peter, zou ik nooit in Laach professie hebben gedaan.

❡ Het is niet de naam, het is de natuur, en het is een gebrek in het karakter, als iemand die toevallig Peter genoemd wordt, een niet te genieten mens is. Want er zijn zoveel Peters, die zachtaardig, mild, tolerant, rustig, vredig, deemoedig, bescheiden en liefdevol zijn, kortom, die een goed karakter hebben.

Achttiende hoofdstuk

Andere argumenten ter verdediging van de Peters

Net zoals iemand niet door een religieuze orde moet worden afgewezen vanwege een andere naam, zo mag dit evenmin gebeuren vanwege de naam Peter. We hebben bijvoorbeeld een andere Peter, minder hoog in rang en leeftijd; hij is mijn leerling en heet Peter von Münstermaifeld. Als ik bij hem de onverdraagzaamheid en koppigheid zou hebben bespeurd, zoals men die graag aan de naam Peter toeschrijft, dan zou ik hem zeker niet via het noviciaat tot de professie hebben laten komen. Want in kloostergemeenschappen kan niets lastiger en irritanter zijn dan een eigenwijze, koppige en hardnekkige monnik; zo iemand is onverdraaglijk, een zware last voor zichzelf en voor anderen. Maar nu komt vaak het volgende voor: als zo'n persoon eenmaal in een klooster is geweest, dan wordt men daardoor zo afgeschrikt dat men niet snel andere kandidaten met dezelfde naam of uit dezelfde plaats wil aannemen. Wee degenen die zich in de orde zo gedragen! Wee degenen die er schuld aan hebben dat andere, betere mensen uit hun geboortestreek worden afgewezen, zoals we vaak hebben meegemaakt! Natuurlijk hebben verschillende plaatsen hun eigenaardigheden. Elk gebied brengt vergelijkbare vruchten voort, maar in sommige plaatsen zijn de mensen meer geschikt voor het religieuze leven, net als families waarvan de leden van nature meer deugdzaam zijn dan anderen. Dit is duidelijk.

❡ Je weet wel, mijn lieve Philip, dat ik onlangs vier leerlingen had: de ene was Johan van Münstermaifeld; de andere is een Elzasser edelman en baccalaureüs, genaamd Heribert van Keulen, zonder dat hij echter in deze stad geboren is; de derde is Christiaan van Neuss, van wie nog twee broers in onze orde zijn; de vierde heette Peter. Van alle vier hield tijdens de proeftijd van het noviciaat alleen Peter het vol tot aan de professie. Op grond hiervan zou men eerder iedereen die niet Peter heet, voor koppig houden in plaats van mijn Peter, die het zo dapper volhield. God geve dat hij niet, volgens die mening die velen van deze naam hebben, later begint te "Peteren", om zo te zeggen. Bij deze leerlingen van mij, van wie ik het geluk had ze te behouden, heb ik goede hoop voor de toekomst. Ik hoop dat hij niet de weg op gaat van degenen die zich aanvankelijk goed gedragen, maar als ze denken dat ze iets voorstellen in de orde, in opstand durven te komen tegen degenen die in de orde hun leraren waren. Wie zich zo gedraagt doet de naam van de monniken geen eer aan en verdient alle schande. Dat is echter wat er gebeurt met hen die, met de sluwheid en scherpzinnigheid van een vos, tijdens het noviciaat lippendienst bewijzen aan hun meesters, maar hen bij anderen stiekem over de hekel halen. Het lijkt mij dat dezen eerder een 'Petershoofd' hebben, ook al heten ze Hans of Jacob.

Negentiende hoofdstuk

Hoe de reizigers in Keulen een rustdag hielden en via Bonn en Andernach naar het klooster van Niederwerth kwamen

Hoewel ik voor het eerst dat bijgelovige idee over de naam Peter hoorde in het klooster Neuss, wilde ik van de gelegenheid gebruik maken, zij het op een ongeschikte plaats, om onze twee broeders die Peter heten, in bescherming te nemen, want het is passend dat ik ze beiden lof toezwaai. Men kan terecht iemand een slechte leraar noemen als hij van zijn leerlingen kwaad spreekt tegenover anderen, net zoals omgekeerd iemand als een slechte student moet worden beschouwd als hij zijn leraren in diskrediet brengt in plaats van respect te tonen, wat zijn plicht zou zijn. Dus dat was het dan wat we hier naar voren wilden brengen ten gunste van de naam Peter, die trouwens ook de naam van de prins der Apostelen was. Dit moet worden gezegd, zowel ter ere van mijn vroegere leraar, de huidige wereldpriester in Kruft, en ter ere van mijn huidige student, Peter van Münster, die vroeger in Deventer mijn klasgenoot was.

❡ De volgende ochtend (9 december) verlieten we het genoemde klooster al heel vroeg om naar Keulen te gaan. We hadden nog maar amper een halve mijl gelopen, of we moesten onze twee leiders vooruit laten gaan. Samen met mijn metgezel, die een zweer aan zijn vingers had gekregen, die men ook wel worm noemt en waarvan ik de brandende pijn ook al eens had ervaren, bleef ik een dag en een nacht in een dorp. Omdat er van slapen geen sprake kon zijn vanwege zijn rusteloosheid en zijn onophoudelijke gepraat, stonden we om middernacht op, huurden een wagen voor een halve gulden en reden naar Keulen.

❡ We kwamen aan net toen de poorten werden geopend. In een klooster genaamd "Corpus Christi des Heren" vonden we de paters die op ons wachtten. We bleven echter niet lang, maar gingen naar een rijke weduwe, wier zoon onlangs was gestorven op het eiland van de broeders. Ze woonde achter Sint Maarten, waar niet lang geleden, na een bijzonder vroom leven dat hij met ijver had gewijd aan het welzijn van de orde, de abt Adam43 was ontslapen in de Heer. Twee jaar daarvoor, toen ik naar Deventer reisde, had ik hem nog gezien; destijds bekleedde hij de waardigheid van abt al veertig jaar lang. Twee dagen en twee nachten verbleven we met onze paters in het genoemde huis, waar we vriendelijk werden onthaald. De econoom moest verschillende dingen regelen in de stad voor zijn klooster, wat hij met ijver deed. Wij kochten ondertussen nogal wat prenten44 als decoratie voor de cellen die we in Laach zouden krijgen. We bezochten ook devoot de kerken van de heiligen, niet zonder geplaagd te worden door de studenten, die met hun vingers naar ons wezen en ons achter onze rug om bespotten en die ons begroetten zoals hun dwaze uitbundigheid met zich meebracht.

❡ Na twee dagen rusten reisden we verder naar Bonn, vanwaar we de volgende dag tot Andernach kwamen. De derde dag kwamen we in het holst van de nacht op het eiland bij het klooster van onze paters aan. De prior van het klooster, Adam von der Leyen, een oom van onze Heer van Laach, een hoogbejaarde man, die al zestig jaar in het klooster was geweest, kwam ons met vriendelijke gelukwensen tegemoet en ontving ons liefdevol en zachtaardig, zoals zijn aard is.

❡ Twee dagen liet hij ons voortreffelijk verzorgen en hij wist bovendien de liefde en het enthousiasme voor het religieuze beroep verder in ons aan te wakkeren. De eerbiedwaardige verschijning en het gedrag van de man beviel ons enorm; er was niets van die aristocratische trots die gewoonlijk van heren van zo'n hoge afkomst afstraalt, om niet op één lijn te kunnen worden gesteld met gewone mensen en boeren. Er was niets opschepperigs in zijn woorden, niets bijzonders en gekunstelds in kleding en eten, niets waarmee hij zich van zijn medebroeders wilde onderscheiden. Na het eten aarzelde hij niet om, ondanks onze tegenwerpingen, onze voeten te wassen. Gedurende de dag leidde hij ons door de verschillende vertrekken van het klooster, ook door de werkkamers van de broeders en legde ons met uiterste vriendelijkheid de individuele bezigheden van de broeders uit, alsof we zijn gelijken waren. Bij iedereen staat hij daarom in de geur van heiligheid, en zowel door de overleden bisschop van Trier45 als door de gewone mensen en de geestelijkheid werd hij vaak een heilige man genoemd. Zo leeft hij ook nu nog vroom en gelukkig, nadat hij zijn ambt wegens zijn hoge leeftijd heeft neergelegd en nu al vierenzestig jaar in de orde is.

Twintigste hoofdstuk

Hoe de reis verder via Koblenz en Bassenheim naar Saffıg ging

De vriendelijke woorden en de beminnelijke aard van die vrome en goede pater maakten ons nog meer enthousiast voor het kloosterleven, dus op de derde dag na onze aankomst, vroegen we om toestemming om onze reis met onze gids voort te zetten. De pater had ons al vertrouwd gemaakt met de voordelen en problemen van het lidmaatschap van de orde, evenals met de verleidingen en verzoekingen waaraan degenen die God willen dienen bij het begin van de roeping door de boze vijand worden blootgesteld om hen van hun voornemen af te brengen.

❡ De pater wilde dat de beheerder46 ons naar Laach zou begeleiden. We vertrokken met hem op 17 december 1500 en trokken naar Koblenz. Hier ging de beheerder met mij mee voor allerlei zaken die hij in de stad moest afhandelen. Om ongehinderd rond te kunnen lopen, lieten we mijn kameraad vooruitgaan met een lekenbroeder. Wij zouden volgen.

❡ Toen we al onze zaken hadden afgehandeld en na het eten de broeders opgewekt volgden, vonden we ze niet ver van de stad, achter de Moezelbrug, terwijl we dachten dat ze al in Saffıg op ons zaten te wachten. Ze hadden vanaf de vroege ochtend in een dure herberg gegeten en hadden al het geld dat mijn kameraad in zijn zak had tot de laatste heller uitgegeven. Omdat hij dacht dat hij geen geld meer nodig zou hebben, had hij de duurste wijnen en het beste eten besteld. Zodoende waren ze heel vrolijk geworden. Toen we hen hadden ingehaald, was zowel het spreken als het lopen van de broeders zo onvast geworden dat ze nauwelijks overeind konden blijven staan of onze vragen konden beantwoorden. Je kunt je voorstellen dat we hierover behoorlijk boos waren, ik over mijn kameraad, en de beheerder over de broeder omdat deze, een dronkaard, de jongeman daartoe had verleid. Mijn kameraad had ook ettelijk witte penningen van mij in bewaring gekregen, die ik hem in Keulen had gegeven vanwege de prenten. Deze en al het andere geld hadden ze samen die dag verbrast en erdoor gejaagd. Als ik Laach weer zou willen verlaten, zou hij me mijn geld niet terug kunnen geven.

❡ Echt, ik twijfelde nog steeds of ik daar zou blijven en of ik wel zou worden aangenomen. Mijn hart was nog steeds in de plaats die ik had verlaten. Op de hele weg van Deventer naar Koblenz had de gedachte me niet met rust gelaten dat ik, in Koblenz aangekomen, mijn kameraden zou verlaten en langs de Rijn omhoog zou trekken en niet zo diep in Nederduitsland zou blijven. Maar ik hield het er op dat het de duivel was die mij dit influisterde zette het van mij af. Zo gingen we dus naar Laach. Onderweg moest ik zoveel ontberingen, tegenslagen en moedeloosheid in mijn geest verdragen, zoals ik tijdens de hele moeilijke reis vanuit Deventer niet had meegemaakt. Want vanwege het regenachtige weer, dat tijdens onze rustdagen op het eiland was begonnen, was de hele Koblenzerstraat, in het bijzonder aan beide zijden van het dorp Bassenheim zo glibberig, doorweekt en smerig geworden dat ik het een grote last en kwelling vond. Na een zeer moeizame tocht kwamen we eindelijk bij het vallen van de avond in Saffig aan waar de econoom ons naar het huis leidde van de hoogedele heer Georg von der Leyen, een broer van de reeds genoemde godvruchtige pater.

Eenentwintigste hoofdstuk

Hoe Johannes naar Laach kwam en met succes de proeftijd doorliep

De pater ging voor en vertelde de heer des huizes en zijn eerzame vrouw, een edelvrouw, wat ons doel was en waar we vandaan kwamen. Ze wensten ons geluk met onze onderneming en lieten ons binnen. Vriendelijk als ze waren, boden ze ons onderdak en lieten ons zorgvuldig en goed opdienen; maar het was al vastentijd. Het deed ons plezier en troostte ons erg om hun te horen praten over hun zoon, onze toekomstige abt; hoe goedmoedig, welwillend, liefdevol en vriendelijk hij de broeders behandelde die aan hem ondergeschikt waren en hoe goed hij voor hen was.

❡ De volgende dag moedigden ze ons opnieuw aan om in onze goede bedoelingen te volharden. Met een vreugdevol hart vertrokken we en begaven ons naar ons klooster in Laach, en ik dacht dat ik nog nooit een klooster had gezien dat dit zou evenaren.

❡ Het was 18 december toen we hier aankwamen; de broeders waren aan tafel. We gingen naar binnen en gingen eerst met onze leider naar de kerk, waar ik zei: "Haec requies mea in saeculum saeculi: Hic habitabo, quoniam elegi eam", wat betekent: "dit is nu mijn rustplaats voor altijd: hier wil ik wonen omdat ik het verkoos. "

❡ Toen onze leider dit hoorde, werd hij opgewekt en antwoordde hij met "amen". Hij spoorde mijn kameraad aan om hetzelfde te antwoorden. Deze had namelijk nog niets gezegd, maar was over mijn spreuk, en omdat ik was uitgegleden op de gladde houten vlonder die van de poort naar de kerk leidde, in een onbedaarlijk lachen uitgebarsten. Omdat hij zo moest lachen kon hij geen enkel woord uitbrengen. Onderweg had ik vaak om hem gelachen als hij moest vallen. Daarom wilde hij graag dat ik ook een keer zou vallen, zodat hij mij ook kon uitlachen. Nadat dit met mij was gebeurd, hoewel ik dacht dat ik stevig in mijn schoenen stond, scheen dit hem buitengewoon vrolijk te maken. Overigens, na zijn latere vertrek leek me dit vallen, waarvoor ik op de brede, smerige en glibberige weg behoed was gebleven, een voorteken van mijn vasthoudendheid en zijn wisselvalligheid.

❡ Nu werden we ontvangen en toegelaten tot het klooster. Nadat we de pij hadden ontvangen, moesten we onze eerste proeftijd doormaken, die duurde tot het feest van onze heilige vader Benedictus (21 maart). Toen werden we toegelaten tot het noviciaat. Omdat het hier een beetje strenger toeging met de proeftijd, hoewel de prior wegens onze jeugdige leeftijd veel dingen door de vingers zag, werd mijn metgezel toch verleid. Hoewel iedereen het hem afried en ook ik hem probeerde tegen te houden, werd hij het slachtoffer van zijn wisselvalligheid, trok zijn pij uit, verliet mij, hoewel ik in feite hem gevolgd was, en ging naar zijn volk en naar zijn geboortestreek, waaraan hij als echte Oberländer steeds de voorkeur had gegeven boven het Nederduitse land en zijn inwoners. Ik daarentegen, ben ervan overtuigd dat het geweten van de afvalligen meestal wordt geplaagd door veel onrust. Om te volharden is het absoluut noodzakelijk om voorbereid te zijn op de verleidingen en stevig te staan in de vreze Gods, waarmee, zoals men kan lezen, alle wijsheid begint.

❡ Ik hoorde later dat mijn metgezel niet lang na het uittreden uit het klooster van Laach, door zijn geweten geplaagd, de wereld weer verliet en intrad in het klooster Schönau bij Worms in de orde van Sint Bernhard.

Tweeëntwintigste hoofdstuk

Hoe het Johannes de eerste tijd in Laach verging

Ik kom op onze aankomst in Laach terug. Na een bezoek aan de kerk kwam broeder Kellner, die uit de refter47 was geroepen, op een uiterst vriendelijke, opgewekte en welwillende manier naar ons toe, leidde ons naar binnen en liet onmiddellijk de tafel dekken. En omdat we nog steeds niets hadden gegeten, zorgde hij ervoor dat we met een overvloedige maaltijd weer op krachten kwamen.

❡ Toen de maaltijd voorbij was, kwam de eerwaarde heer abt binnen. Hoewel we hem nog nooit eerder hadden ontmoet, vermoedde ik onmiddellijk vanwege zijn verfijnde verschijning, vanwege zijn waardige aanwezigheid en manier van spreken, vanwege de adeldom, die als edelstenen uit zijn voorhoofd scheen te schijnen, dat we met de prelaat te maken hadden. We stonden voor hem op en hij ontving ons op zijn manier vriendelijk. In het volgende gesprek vroeg hij wie we waren en waar we vandaan kwamen en hoe het zat met onze plannen en onze geschiktheid. Daarna leidde hij ons rond langs de vertrekken van het klooster, vergezeld door de prior. Omdat hij klein van stuk was, zagen we de prior tot het vertrek van de beheerder op de derde dag na onze aankomst, niet eens voor de prior aan, hoewel hij zich dag en nacht met ons bezig hield en heel vertrouwd met ons omging.

❡ Tijdens onze rondgang waren de broeders achter het klooster druk bezig met de was. Zoals gewoonlijk was iedereen blij met onze komst en bedoelingen. Ze bekeken ons van top tot teen: sommigen van hen zeiden dat we zouden blijven, sommige anderen vreesden van niet. Na drie dagen waarin we vriendelijk en goed waren ontvangen in het gastenhuis, vroeg de prior ons of we nog steeds in de orde wilden intreden. Toen we deze vraag bevestigend beantwoordden, legde hij mijn kameraad en mij welsprekend de ernst en strengheid van de orde uit, de verschillende gebruiken, praktijken en wetten, evenals de gewoonten van het huis. Hij wees ook op de ontkenning van de eigen wil, bij alle zaken die zouden worden geëist, evenals op soortgelijke regels, die ik al kende van mijn verblijf in het klooster Johannisberg, maar die mijn metgezel hard in de oren klonken en die nog moeilijker voor hem waren op te volgen, zoals uit het verloop van de zaak later bleek.

❡ Omdat de prior nu dacht dat we dit allemaal in ons hadden opgenomen en zouden opvolgen, leidde hij ons naar het klooster van de broeders, waar we zagen dat iedereen zijn eigen cel had en waar elk van ons een lege cel kreeg toegewezen. Nu was het voor mij alsof ik in het paradijs was; zo gelukkig voelde ik me. Voor zulke grote zegeningen, waarnaar ik zo lang had verlangd, prees en loofde ik God in stille toewijding.

❡ Maar dat zou niet lang duren. Geleidelijk aan kwamen de stormen van de verleidingen opzetten, ze maakten me verdrietig en verward, en probeerden me af te brengen van mijn voornemens. In het begin had alles in mijn omgeving en in mijn positie voor mij nog de charme van het nieuwe. Zo groot als mijn vreugde over de toelating tot de orde was geweest, zo verging me later deze vreugde over mijn vlucht uit Egypte en over de verandering van kleding en van het leven volledig. Ik kreeg toen te maken met tegenslagen, zodat de vreugde veranderde in spijt dat ik aan zo'n plan was begonnen. Vaker dan je zou denken, daagde de duivel mij namelijk uit om van de net begonnen dienst aan God af te zien en terug te keren naar de wereld. Onophoudelijk groef hij valkuilen en achtervolgde hij me met zijn bedrieglijke influisteringen en voorspiegelingen, soms bitter, soms zoet verleidelijk: al gauw fluisterde hij tegen me hoeveel afschuwelijks ik zou moeten verdragen in de orde als ik daar zou blijven; al snel beloofde hij me geluk en vreugde en alle goederen van de aarde als ik me weer tot de wereld zou wenden. Als zo'n streek van de satan mij door ervaring niet bekend was geweest, vrees ik dat ik me, net als mijn metgezel, door hem zou hebben laten verleiden. Ik werd buitengewoon bedroefd toen hij afvallig werd, het klooster verliet en ik alleen achterbleef. Al eerder had ik getwijfeld; nu vond ik dat ik beslist ook moest vertrekken. Ik zou het zeker niet hebben volgehouden en zou ontrouw zijn geworden aan de orde als de beheerder die met ons meegekomen was me niet had tegengehouden. Toen hij hoorde dat de ander was uitgetreden, kwam hij, zoals ik geloof, door een goddelijk bevel bij me en troostte hij mij. Evenzo bekommerden de prior en mijn meester zich om mij met troostrijke bemoediging; een aantal andere broeders die op mij gesteld waren en die mijn verdriet en tweestrijd ter harte ging, hielpen mij met liefdevolle woorden en vrome gebeden.

Drieëntwintigste hoofdstuk

Hoe Johannes zijn professie deed. Over het leven van de monniken te Laach en over de pracht van hun klooster

Ik was nog steeds bedroefd door het treurige uittreden van mijn metgezel. Ook deed de sluwe verleider nog meer zijn best mij ertoe te brengen ook uit het klooster te treden, zoals dat hem inderdaad bij mijn metgezel gelukt was. Hij achtervolgde me voortdurend met de gedachte dat ik naar zijn wil en niet naar Gods wil had gehandeld toen ik hier en niet in het mij voorbestemde klooster in de Rheingau intrad. Maar ik kende zijn sluwheid nog van vroeger, toen ik drie keer de pij van de lekenbroeders had afgelegd, en daardoor wist ik uit ervaring hoe onverdraaglijk beschamend zoiets is. In mijn overwegingen betrok ik ook de welwillendheid van de goede prelaat en de dierbare medebroeders voor mij, evenals de schoonheid van het klooster, maar het meeste van alles Gods grote barmhartigheid en genade voor een zo onwaardige mens als ik. En dus besloot ik overeenkomstig de aansporingen van de hoger geplaatsten en de broeders uiteindelijk om toch te blijven. Van nu af aan hield ik het vol met mannelijk geduld. Hoewel moe van de strijd, twijfelde ik niet meer, en zo had ik toen eindelijk het geluk om met Gods hulp alleen tot de professie te komen en te worden opgenomen in deze heilige gemeenschap van Laach, hoe weinig ik deze genade ook waardig was.

❡ Of is het volgens jou geen heilige gemeenschap die leeft volgens de strenge regels van de orde, die de statuten en voorschriften van de vaders nauwgezet volgt, waar de broeders niet alleen de prelaten en prior precies en opgewekt gehoorzamen, maar ook elkaar in wederzijdse liefde toegewijd zijn, en, verbonden door de band van vrede, onophoudelijk de Heer dienen? Of noemt men het niet terecht een heilige gemeenschap, waar een abt met een zo grote wijsheid leiding aan geeft, zo edel en van een zo voorbeeldig gedrag (die alleen al meer waard is dan de hoogste adel), een abt, zeg ik, die juist door een precies volgens de regels ingericht leven zijn titel waardig is, die de hem toevertrouwde kudde leidt, zonder aanziens des persoons, die alleen oog heeft voor een goed resultaat en wars is van alle heerszucht? Zo groot is zijn deugd dat, vanuit hem als de meerdere, zijn volgelingen allemaal grotere gezondheid en zielekracht lijken te ontvangen, want het is gemakkelijk te zien dat zijn perfectie overstroomt en wordt gedeeld door degenen die onder hem zijn geplaatst. Zo is hij voor iedereen toegankelijk en hartelijk en vaderlijk aan allen toegewijd. Hij lijkt geen andere zorg te kennen dan het heil van zijn kinderen en de glorie van God. Kun je het inderdaad geen heilige gemeenschap noemen, die het voorrecht heeft om onder zo'n abt in dienst van God te zijn?

❡ Gelukkige broeders inderdaad, van wie de een door zijn zwijgen, de andere door zijn studie uitblinkt, deze door kunstig schrijven, die door geleerd dicteren, de een door de kunst van het zingen, een andere door de rust van de contemplatie, de een door het licht van de wetenschap, die andere door zijn ijver bij het lezen, nog weer een andere door zijn onophoudelijk gebed! Een volgende onderscheidt zich door gewetensvolle gehoorzaamheid, weer een ander maakt zich nuttig voor het klooster door ijverig de aan hem opgedragen taken uit te voeren, een derde geniet van de eenzaamheid van zijn cel en heeft niets meer buiten het klooster te zoeken. De ene persoon weet verrassend goed hoe hij boeken moet kopiëren, terwijl een andere persoon het geschrevene zorgvuldig corrigeert en verbetert. De een wordt gesierd door een diepe nederigheid, de andere door een prachtige liefde. Deze is volhardend in geduld, die is vriendelijk vanwege zijn bescheidenheid en zachtaardigheid. Deze strekt zijn strenge soberheid tot eer, die is innemend door zijn vriendelijke karakter. De een onderscheidt zich door alertheid, naastenliefde en vroomheid, een andere door zijn onderscheidingsvermogen en de gave van wijze raad. Deze is al bejaard, de andere nog in bloeiende jeugd. Dus de een onderscheidt zich met deze, de ander met die eigenschap.

❡ Op wie zou, wanneer hij zijn klooster gesierd ziet met al die verschillende deugden, als ontelbare bloemen, dit niet de indruk maken van een paradijs op aarde, waarin aardse engelen, gezegend met de gaven van de Heilige Geest, werkzaam zijn en wonen? Wie, vraag ik, zou niet verrukt zijn van zo'n huis en er niet als een magneet door worden aangetrokken? O hoe gelukkig, ja gezegend is het klooster, om het niet, wat meer waarheidsgetrouw zou zijn, een paradijs te noemen, dat zo fortuinlijk is om een abt aan het hoofd te hebben, zoals ik hem hierboven heb beschreven, met zo'n vaderlijk hart voor alle broeders! Gelukkig en zalig dat het bewoners mag voeden en beschermen die zijn gezegend met de beste gaven van God!

❡ Neem daarbij de pracht en de glorie van het kloostergebouw, dat men niet genoeg kan bewonderen! Wie zou ooit in staat zijn om waardig die prachtige kerk te beschrijven met zijn koor en zijn dubbele apsis, met zijn pilaren, kapellen, altaren en gewelfbogen die ooit de graven van de Palts48 hebben gebouwd en die nu hier rusten in de prachtige graftombe? Van zware goed gepolijste blokken werd deze kathedraal voor veel geld gebouwd voor de monniken die zich hier ter ere van God en zijn heilige moeder en van Sint Nicolaas hebben gevestigd. Verder is daar de grote slaapzaal met zijn kleine, schone cellen, de prachtige kruisgang, de ruime kapittelzaal, de grote refter, de doelmatige broeikas en de wasserij, de werkplaats, het spreekhuis, de timmerwerkplaats en andere werkplaatsen van de monniken en de prachtige abdij en het gastenverblijf met zijn bijzondere kerk die nog ouder is dan het klooster en gewijd is aan de heilige Nicolaas. Wie zou in staat zijn dit alles te beschrijven en daarbij recht te doen aan zijn glorie? Ook de bibliotheek, ik vergat het bijna, met zijn vele oude werken, wie zou daar geen genoegen aan beleven?49 Wie zou niet blij zijn met de prachtige waterpartijen? Eveneens moet ik de diepe eenzaamheid noemen, die degene zal bekoren die zich wil overgeven aan het dienen van God en aan filosofische studie, en die hier zo mooi te vinden is, omdat het klooster aan alle kanten wordt omringd door beboste heuvels, terwijl in het dal het meer met zijn diepe water zich uitstrekt en in de zomer het menselijk oog zo vriendelijk prikkelt. Wie voelt zich bij zo'n uitzicht niet uitgenodigd om er een tijdje te verwijlen?

❡ Ik heb het klooster Limburg50 gezien en er geleefd, evenals het Walzach-klooster51. Beide zijn in de oorlog tussen de graaf van de Palts en de landgraaf verbrand. Bovendien zag ik Hirschau52, Gottesau53, Seligenstadt54, Amorbach55, Sponheim56 en Johannisberg in de Rheingau, evenals de kloosters van Keulen, Trier, Mainz, Neurenberg en Praag, Bamberg en vele andere, die zo mooi worden gevonden. Veel prachtige kloosters, zeg ik, heb ik gezien, maar nergens vond ik er een die leek op ons klooster in Laach wat betreft zijn prachtige bouwschoonheid. Er kunnen rijkere kloosters zijn, maar een indrukwekkender, meer solide, heerlijker en vrediger abdij is er niet.

Vierentwintigste hoofdstuk

Welke monniken Johannes vond toen hij in Laach aankwam

Dat is het zo'n beetje, beste Philip, wat ik je kort wilde vertellen om mijn huidige verblijfplaats en zijn inwoners aan te bevelen. Je kunt er nu zelf over nadenken en na zorgvuldige afweging zul je moeten toegeven dat ik veel te weinig heb gezegd. Om mijn schrijven af te maken, moet ik je nog vertellen welke paters en broeders ik bij mijn aankomst in dit uitstekende klooster aantrof. Ik zal ze opsommen in volgorde van hun intrede en rang en ik zal aan elke naam een korte opmerking toevoegen.

❡ De eerste die ik als hoofd en overste moet noemen is de hoogeerwaarde heer Simon von der Leyen, die, zoals mij werd verteld, al voor het tiende jaar abt is. Hij werd tot deze post gekozen toen hij nog een monnik was in Hornbach57. Hij is een man van een wonderbaarlijke vroomheid, deugdzaam gedrag en goed thuis in het kloosterleven; daarbij heeft hij een rijzige gestalte en een eerbiedwaardige houding, en aangezien hij iedere erepositie waardig zou zijn, verdient hij het ook om hoofd te zijn van deze illustere gemeenschap.

❡ De plaats na hem wordt ingenomen door de prior, Johan van Kond, aan de Moezel, die, hoewel klein van postuur, groot van activiteit en deugd is. Reeds acht jaar bekleedt hij dit ambt op voortreffelijke wijze. De gezegende abt Adam van Sint Maarten in Keulen, die destijds hier inspecteur was, had hem vanaf de laatste positie onder de priesters tot deze ereplaats beroepen. Dit gebeurde op grond van de overreding en de aandrang van de prior, Pater Thomas58, die toen door dezelfde inspecteur bij de nonnen was aangesteld, en zeven jaar eerder uit zijn eigen klooster van Sint Maarten als prior was overgeplaatst.

❡ De namen van de andere broeders waren de volgende:

❡ Jacob van Vreden59 in Westfalen, oudste van het klooster, die toen zestig jaar was. Vanwege de hervorming was hij ooit door de bovengenoemde abt Adam van Keulen hierheen gestuurd en hij leefde hier al eenendertig jaar, zoals men zei, in de meest ijverige dienst aan God. Hij was ook de eerste prior sinds de hervorming en is nu onze trouwe ziekenverzorger en opzichter in de werkplaats. Hij is een waar voorbeeld van religieus leven en kloosterlijke tucht; dag en nacht geeft hij het lichtende voorbeeld in alle goede werken, want hij probeert met de meest vreugdevolle ijver om bij de eerste en de laatste van alle godsdienstoefeningen van het klooster te zijn. Nooit zal hij, afgezien van ziekte, daarbij door nalatigheid ontbreken.

❡ De tweede senior na hem was Dietrich van Zuzbach, die door Jacob van Vreden wegens de hervorming hierheen werd gestuurd. Jarenlang had hij hier het ambt van Martha60 verzorgd en daarna de parochie van Kruft overgenomen. Hij had daar twee jaar gestaan toen hij in 1502 tegelijk met vele anderen aan de pest stierf.

❡ Johan van Andernach61, die ooit vanuit Trier met onze vorige abt hier naar toe was gekomen. Hij leefde hier vele jaren; dit jaar stierf hij en is bij diverse mensen verschenen na zijn dood.

❡ Simon van Holland62, geboren in een plaats aldaar, een ijverige en zeer geleerde man, goed thuis in de heilige geschriften met een grote reputatie, wiens hoofd zich voortijdig met grijs haar bedekte, hoewel hij hier nog niet meer dan twintig jaar de Heer dient.

❡ Godfried van Keulen63. Hij is hospitaalmeester en onze heer kapelaan. Vanwege zijn verschillende artistieke vaardigheden is hij wijd en zijd bekend, maar hij begrijpt ook het vakgebied van de geneeskunde, heeft een behoorlijke kennis van de astronomie en heeft daarmee een geweldige reputatie opgebouwd bij alle mensen om hem heen. Hij is ook goed ervaren in de ertsgieterij. De vorige abt heeft hem vanuit Sint Pantaleon in Keulen hierheen gehaald.

❡ Herman van Hasselt64, uit Maastricht in het Nedersticht. Hij is werkzaam in de werkplaats en is een bekwame beeldhouwer en timmerman. Net als de bovengenoemde Simon is ook hij een zoon van dit huis, omdat beiden hier hun professie hebben gedaan. Herman had hier nog een broer die momenteel abt van Tholey is.

❡ Benedictus, ook wel Chrysanthus65 genoemd, doet dienst als Martha60. Hij is overgeplaatst naar deze post vanuit zijn positie als novicemeester en uit zijn stille cel, waar hij zeer op gesteld was vanwege zijn plezier in het schilderen van bloemen (miniatuurschilderijen) en schrijven. Hij heeft een zeer fijne geest en is heel goed in het begrijpen van de Schrift. Hij werd geboren in de stad Münstereifel en werd hierheen gestuurd door de heer van Sint Maarten in Keulen, waar hij al acht jaar woonde. Ongeveer net zo lang was hij al in Laach voordat ik hier aankwam.

❡ Hendrik van Koblenz, hoofdcantor, opzichter van het kledingmagazijn, bovendien tuinman, glazenmaker en kapper. Hoewel minder geleerd, had hij een zeer opgewekte geest en was hij van groot nut in het klooster, hij had ook groot talent voor het boeken schilderen dat hij van de bovengenoemde Benedictus had geleerd.66 Hij was een goede kloosterling en een broeder waar niets onechts aan was. Hij was met bijzondere oprechtheid meer aan mij toegewijd dan anderen. Nadat hij een koorts had overleefd, werd hij afgelopen zomer als kapelaan naar Kruft gestuurd om weer op krachten te komen; maar hij werd steeds zwakker en is, terwijl ik hem bijstand verleende, op de dag van Pinksteren om twaalf uur thuisgekomen bij Christus. Zijn dood was een niet gering verlies voor het klooster. Hij was namelijk een zeer prettige metgezel met zo'n opgewekt karakter dat hij zelfs de somberste persoon gemakkelijk wist op te beuren. Zijn handen waren nooit stil, altijd trachtte hij de korte levensduur van een sterveling te vullen met nuttig, vruchtbaar werk. Uit ervaring kende hij de verzoekingen goed en hij wist de broeders beter bij hun verleidingen te adviseren dan degenen die vele dikke boeken hadden bestudeerd. Wat ik hier zeg, heb ik tijdens mijn eigen noviciaat vaak van hem mogen ervaren. Moge daarvoor eeuwige troost en vreugde zijn deel zijn! Amen.

❡ De volgende in de rij na Hendrik van Koblenz is Johan van Kond, die ik omwille van zijn waardigheid in deze lijst juist direct na de abt heb opgenomen. Hij is ook een zoon van dit huis, hij was samen met Hendrik door de voormalige abt in de orde opgenomen en heeft onder de huidige abt professie gedaan.

❡ Peter van Weiden67 uit het Jülicherland, die uitstekend schrijft en zingt. Toen ik novice werd, werd hij mijn meester. Later werd hij, toen de abt op het jaarkapittel te Erfurt verbleef, door het klooster als opvolger van de voormalige pastoor van Kruft aangewezen. Naast andere goede eigenschappen heeft de natuur hem een trompetachtige stem en een zeer vriendelijke karakter gegeven, wat hem bij iedereen geliefd maakt.

❡ Antonius van Sint Hubert68, een zeer ijverige heer die destijds een paar dagen eerder zijn eerste heilige mis had gelezen. Hij moest de refter en de bijen verzorgen, waarvoor hij ook de korven vlocht. Daarnaast moest hij ook een jongen, Servatius, les geven, die van kinds af aan onder de hoede van de broeders in het klooster opgroeide. Zijn ouders, die bedelaars waren, zijn hier gestorven en lieten hem achter als wees. Zolang hij door broeder Antonius streng onder de knoet werd gehouden, was hij een dappere en hard werkende jongen. Maar toen hij bij hem weg ging, wilde hij amper iets goeds doen en leek het met hem bergafwaarts te gaan. Broeder Antonius moest ook voor de kerk van Sint Nicolaas zorgen. Onder leiding van de al genoemde Peter, die vóór hem in deze kerk had gediend en die door zijn preken veel invloed had gehad, werd hij een echt goede prediker. Uiteindelijk werd hij in Kruft aangesteld, maar stierf in 1502 na een jaar, samen met de hiervoor genoemde pastoor Dietrich aan de pest. Broeder Antonius was goed in ingewikkeld houtwerk, zoals blijkt uit de kasten die hij maakte en die sieraden zijn voor het koor en de refter.

❡ Hendrik van Kempen, een stad in het bisdom Keulen. Hij is slechts een diaken, maar een man van bijzondere vroomheid. Hij studeerde in Deventer onder meester Alexander en kwam hier via pater Tilman69. Deze Pater Tilman heb ik hier in het jaar 1500 niet meer gezien, want hij was op initiatief van de heer Johan Trithemius, de abt van Sponheim, overgeplaatst naar het klooster van Limburg met een zekere Gerhard, die hier eerst prior en later sakristaan is geweest.

❡ Arnold van Arnhem, een stad in Gelderland. Hij is met de bovengenoemde Hendrik hier naartoe gekomen, en celebreerde zijn eerste heilige mis een paar dagen voor mijn aankomst. Tot de dood van Anton en Dietrich die hierboven werden genoemd, bereidde hij zorgvuldig de avondmaalsdienst in de kerk voor. Daarna werd hij, in afwezigheid van de abt, die naar het jaarlijkse kapittel was gereisd, door de prior naar Kruft gestuurd, waar hij twee jaar kapelaan was. Hierna werd hij door de abt teruggeroepen naar zijn oude functie, waar hij tot op de dag van vandaag ernaar streeft deze met alle toewijding uit te oefenen. Op een lovenswaardige manier werkt hij ook in de glaswerkplaats, de timmermanswerkplaats en de werkplaats voor het houtsnijwerk.

❡ Johan van Linz70, onderdiaken, de jongste van de belijdende monniken. Hij was nog geen drie jaar in de orde toen ik intrad, en is nu kapelaan in Kruft. Hier moest hij een paar jaar na de bovengenoemde Anton de kerk van Sint Nicolaas bedienen en is hij een bekwame prediker geworden. Tegelijkertijd moest hij voor de refter en voor de reeds genoemde Servatius zorgen.

❡ Cratho van Nürburg, een kasteel in de Eifel. Hij is een convert-broeder en onderkoster, een man die zich weinig slaap gunt, veel vast en veel liefde voelt voor allen, met een buitengewone vroomheid, dus verblijft hij graag lang in vroom gebed in de kerk. Zijn taak bestaat uit het wekken van de broeders, op elk uur even de klok luiden, de lampen op orde houden, in de mis dienen, de tafel dekken in de refter en die in de winter te verwarmen, de vertrekken van het klooster schoon te houden en soortgelijke werkzaamheden. Hij doet niet aan kunst of een ambacht. Eertijds was hij een ridder, hij wendde hij zich tot de orde en heeft het in vele deugden ver gebracht, vooral in geduld.

❡ Peter van Kirburg was bij mijn intrede nog een novice. Hij droeg reeds een half jaar voor mij het habijt; in plaats van de andere Peter, die wegging, werd hij mijn kameraad, klasgenoot en boezemvriend. Hij streefde ernstig naar toenemende perfectie, was vroom, gewetensvol in alles wat hij deed en toegewijd in gehoorzaamheid. Toen hem werd opgedragen om te helpen in de sacristie, was het prachtig om te zien hoe ernstig hij zijn taak opvatte. Maar het duurde niet lang voordat hij met mij naar Trier werd gestuurd en in de Heilige Maria der Martelaren tot priester werd gewijd. De inspanningen van de reis putten hem echter zo uit dat hij kort daarna stierf.

❡ Dit waren de leden van kloostergemeenschap, die ik aantrof in het beroemde klooster van Laach. Bovendien waren er nog de niet-hervormde heren die waren overgebleven van de oude monniken van vóór de hervorming, en twee lekenbroeders, die we Donaten noemen, evenals verschillende prebesen, begunstigde mannen, die heel nuttig zijn voor het klooster. Na mijn professie was ik blij dat ik deel kon uitmaken van het klooster, waarover ik me altijd moet verheugen in degene die daar is, God, geprezen, geloofd en geëerd van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.

Vijfentwintigste hoofdstuk

Naschrift aan mijn broer

Nu, geliefde broeder, heb je, verdeeld over drie boeken, een korte en openhartige beschrijving van mijn omzwervingen gekregen, zoals je zo dringend van mij vroeg, toen je, opgeroepen naar verre oorden, de wandelstok opnam. Dus je hebt tenminste een beetje een idee van alle ellende die ik vanaf mijn kindertijd heb moeten doorstaan, zoals verschillende ongunstige winden mij op de veranderlijke, stormachtige zee van deze wereld dan weer hierheen, dan daarheen uit de koers dreven tot mijn kleine schip eindelijk hier in deze rustige haven binnenliep. Als je nu mijn lot in ogenschouw neemt, zul je je gemakkelijker staande houden onder de slechte omstandigheden die je momenteel moet doorstaan. Hier is een weerspiegeling van mijn inspanningen en mijn armoede: iedere keer als je het raadpleegt, zal het je een bron van troost zijn in je narigheid.

❡ Dit was immers ook de reden waarom je me vroeg om dit karwei te klaren. Ik heb nu aan je wens voldaan. Wat ik me in de gauwigheid van mijn ervaringen kon herinneren, heb ik in eenvoudige woorden en in de ongepolijste en ruwe stijl die mij ten dienste staat, getrouw vermeld. Als ik iets dwaas heb gedaan, dan is dat jouw schuld. Ik heb gedaan wat je vroeg, misschien niet zo uitvoerig als je wens was. Waar het me verdriet zou doen om meer in details te treden, heb ik het kort gehouden. Het was me helaas niet mogelijk om meer tijd aan het boekje te besteden, omdat ik naast het regelmatig bezoek aan het koor ook voor de kleding en de refter en de novicen moet zorgen en mij over de Sint Nicolaaskerk moet ontfermen en er daardoor de hele dag door dan weer hier, dan weer daar beslag op mij wordt gelegd, zodat ik geen energie meer heb voor een groter karwei. Daarom heb ik vaak dingen slechts lichtjes aangestipt. Maar je kunt er wel uit opmaken dat ook mij in deze wereld de gelegenheid is geboden om door arbeid en pijn het zalige leven in het hemelse vaderland na te streven, zoals de heidense dichter71 zegt:

Durch viel Ungemach, durch so viel der schlimmsten Gefahren
streben wir Latium zu; dort zeigt uns ruhigen Wohnsitz unser Geschick,
Leicht ist zum Avernus der Abstieg,
Nacht und Tag stehen offen das Tor des düsteren Pluto.
Aber zurückzulenken den Schritt zu den Lüften des Himmels,
Leistung ist es und Last; nur wenige, huldvoll geliebt von Jupiter
oder feurige Kraft zum Himmel gehoben
Göttersöhne leisteten dies; ...

Dat wil zeggen, zij die zijn verkwikt op de weg der liefde, door de lessen van de heiligen, en bereid zijn te veranderen, zullen daar aankomen; dat er echt geen andere weg is, wordt door de dichter verwoord:

Nicht durch Lust und Reichtum geht es hinauf zu den Sternen,

maar:

Wachse, o Knab, in der Tugend empor!
So geht man zur Sternenbahn!

❡ Zo spreekt Vergilius, van wie reeds de heilige Augustinus zei dat hij beslist in de handen van de jongens moet terecht moet komen die iets willen bereiken in de wetenschappen. Voor de rest, beste Philip, zoek je troost in het lijden van Christus, die een vreemdeling en arm voor ons is geworden en leef volgens zijn geboden. Houd de voorbeelden in gedachten van de heiligen en van die wijze mannen die als arme pelgrims de wereld rondzwierven om kennis te verwerven. Lees vaker het gedicht72 van mijn leerling Jacob. Hierin wordt een korte maar nuttige leidraad voor je leven in studie geschetst en tegelijkertijd word je gewezen op de prachtige vrucht van dergelijke inspanningen.

❡ Maak je geen zorgen over onze familieleden. Het gaat hen allen, hoor ik, heel goed. Ook hier gaat het ons allemaal heel goed in Christus, die je gezond en wel vanuit den vreemde naar huis moge begeleiden. Amen!

❡ Mijn leerlingen, de broeders Jacob, Matthias, Valerius,73 Petrus en de priester Servatius, die ik zo dadelijk naar je toe zal sturen, groeten je. Heribert, Christiaan en Johan zijn van het klooster terug naar de wereld getrokken, terwijl ik in onze geboortestreek was. Ze hadden hun hand aan de ploeg gelegd, maar ze trokken hem terug en gingen naar hun land om met de verloren zoon van het stro van de varkens te eten. Met de honden keerden ze terug naar het braaksel van hun vorige werken. Ze hebben ons verlaten omdat ze niet bij ons hoorden. Want velen zijn geroepen, maar slechts weinigen zijn uitverkoren. Vaarwel!

Laach, 1 april in het jaar des Heren 1506


  1. Johannes Corvello uit Euskirchen (1480-1509), monnik in Johannisberg, waar Butzbach hem leerde kennen. De bovenstaande verzen zijn uit de „Elegia de falso amico et de miseria praesentia vitae“, die Corvello naast andere gedichten aan Butzbach wijdde (Opmerking van de vertaler). 

  2. Ter vergelijking: aan het begin van de zestiende eeuw kostte een mantel voor een knecht in Augsburg 5,5 Gulden. 

  3. Sinds de veertiende eeuw wedijverde de rijke burgerij met de hoge adel in weelde. Enkele rijksvorsten hebben door kledingvoorschriften geprobeerd om deze luxe te beperken, omdat men vreesde dat door de dracht de standsverschillen zouden verwateren. Maar noch deze, noch de door de rijksdagen te Lindau in 1497, te Freiburg in 1498 en te Augsburg in 1500 uitgevaardigde kledingvoorschriften konden deze ontwikkeling wezenlijk beïnvloeden.  

  4. Kamelot, uit kameel- of geitenhaar geweven stof, meestal uit Kleinazië of Cyprus. 

  5. Zendel, Zendelin, lichte taffetta-achtige, zijdeachtige stof, vaak gebruikt voor vlaggen en dekens. 

  6. Gerardus von Montabaur, de zestiende Abt van Johannisberg († 1496). Butzbach verbleef ongeveer twee jaar in het klooster Johannisberg. 

  7. Johannes von Segen († 1515) was de zeventiende abt van Johannisberg. 

  8. Habijt, dracht van de orde. 

  9. Graaf Johan van Solms-Lich († 1457), de zoon van graaf Otto van Solms († 1409). 

  10. Kellner, opzichter van de kelder en opslagruimte, keldermeester. 

  11. Spedeler, Beheerder van de provisiekamer. 

  12. Johannes Trithemius (1462-1516), theoloog, historicus en humanist, van 1485 tot 1506 abt van het klooster Sponheim bij Kreuznach, van 1506 tot 1516 abt van het schottenklooster Sint Jacob in Würzburg. Van zijn talrijke geschriften zijn nu nog van betekenis zijn literairhistorische werk „Catalogus illusttium virorum Germaniae“ (1491) en „De scriptoribus ecclesiasticis“ (1494), die Butzbach inspireerden tot soortgelijk werk. 

  13. Spinde, in nederduitse streken een kastvormige doos; oorspronkelijk gebruikt voor de uitdeling van voedsel aan de armen, hier betekent het de provisiekamer. 

  14. Trester, de bij het persen van de druiven achterblijvende perskoek. 

  15. De in de twaalfde eeuw gestichte Cisterciënser abdij Eberbach bij Hattenheim in de Rheingau. Uit een opmerking in het zesde hoofdstuk van een brief die Philip Drunck na zijn intrede in het klooster Brombach aan Butzbach schreef, valt op te maken dat deze langere tijd verbleef bij de Cisterciënsers in Eberbach en daar werkte in de kleermakerij (opmerking van de vertaler). 

  16. Lollarden, een omstreeks 1300 in Antwerpen gestichte religieuze gemeenschap, die vooral in de Nederlanden en in Duitsland actief was en zich bezig hield met ziekenzorg en teraardebestellingen. Werd vaak van ketterij verdacht en vervolgd. In Engeland was het de naam voor de aanhangers van Wicliff. 

  17. Hillig, huwelijksverloving, meegift. 

  18. De aankomst van Butzbach in Deventer valt in de eerste dagen van augustus 1498, want hij bemerkt in het auctarium, dat hij de laatste door rector Hegius († 27 december 1498) aangenomen leerling is geweest en diens onderwijs slechts vijf maanden heeft genoten. Butzbach was destijds 21 jaar. In de achtste klas begon het onderwijs met het lezen en memoriseren van de grammatica van Donatus (opmerking van de vertaler). 

  19. Broeders des gemenen levens, een in 1376 door Geert Groote in Nederland gestichte broederschap. De broeders hadden gemeenschappelijk bezit en leidden in hun fraterhuizen een kloosterleven, zonder door een gelofte te zijn gebonden. Ze voorzagen in hun levensonderhoud door het overschrijven van boeken en door het drukken van boeken en ze hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt door hun onderwijs en het stimuleren van onbemiddelde leerlingen en studenten. Beroemde namen van hun studenten zijn Thomas à Kempis, Nikolaus von Kues, Erasmus van Rotterdam en anderen (opmerking van de vertaler). 

  20. Butzbach woonde het eerste driekwart jaar bij Gutta Kortenhorff, die een stil, geheel aan de werken van de vroomheid en naastenliefde gewijd leven leidde. Ze nam arme leerlingen, vooral hen die in de franciscaner orden of in de hervormde benediktijnerorden wilden intreden, in huis en steunde hen op alle mogelijke manieren. Toen ze overleed, liet ze haar huis en haar vermogen na voor een hospitium voor behoeftige studenten (opmerking van de vertaler). 

  21. In een brief aan de humanist Johannes Trithemius uit 1509 schrijft Butzbach dat hij in Deventer uit gebrek aan het meest noodzakelijke, meer in de kleermakerij heeft moeten werken dan hij heeft kunnen studeren (opmerking van de vertaler). 

  22. De heilige Lebuinus († omstreeks 780 in Deventer), benediktijner monnik uit Ripon in het Engelse graafschaft York, missionaris van de Friezen en de Westfalen. 

  23. De heilige Margaretha († 290 in Antiochië), martelares; zij behoort tot de 14 helpers in nood. 

  24. De heilige Radbod († 918), bisschop van Utrecht. 

  25. Alexander Hegius (omstreeks 1433-1498), belangrijk pedagoog, 1469-1473 rector van de school in Wezel, vanaf 1474 tot zijn dood in Deventer; streed met succes tegen middeleeuwse leerboeken en voor de antieke klassieken; tegenstander van de astrologie. 

  26. Erasmus Desiderius, ook genoemd Erasmus von Rotterdam (1469 tot 1536), Nederlandse schrijver, de belangrijkste humanist van de 16e eeuw. Hij publiceerde de geschriften van vele antieke en christelijke auteurs. Zijn kritische uitgave van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament uit 1516 werd door de Kerk sterk afgekeurd; Luther baseerde er zijn bijbelvertaling op. Hij bekritiseerde de tekenen van verval in de Kerk, maar brak er niet mee. 

  27. Rudolf Agricola (1443-1485), Nederlandse humanist, schrijver, schilder en musicus. Hij verrichtte vele jaren humanistische onderzoek in Italië en had een groot aandeel in de verspreiding van het humanisme in Duitsland. 

  28. Johan von Dalberg (1445-1503), humanist; in dienst van de keurvorst Philip van de Palts maakte hij zich verdienstelijk voor de promotie van de universiteit van Heidelberg; vanaf 1482 bisschop van Worms, hoofd van de door Konrad Celtis gestichte Societas literaria Rhenana. 

  29. Michael Hobing uit Horstmar in Westfalen. Zijn naam als leraar en dichter drong door tot keizer Maximiliaan I. Toen deze zijn dichtwerk las, werd hij zo enthousiast dat hij hem aan tafel uitnodigde en met geschenken eerde (opmerking van de vertaler). 

  30. Herman von dem Busche (1468-1534), schrijver en humanist, leerling van Alexander Hegius in Deventer. Zijn hoofdwerk „Vallum humanitas“ (1518) is een geestige verdediging van het humanisme. Hij koos partij voor Reuchlin in de donkere mannenstrijd en werd aanhanger van Luther en Hutten. 

  31. Jacob Fabri, leerling van Alexander Hegius, verzamelde en ordende de literaire nalatenschap van Hegius; leraar aan de school in Deventer (opmerking van de vertaler). 

  32. Alanus de Insulis (omstreeks 1120 - omstreeks 1202/03), Franse theoloog, filosoof, dichter en historicus. Van zijn „Doctrinale altum parabolarum“ zijn in de 15e eeuw 21 uitgaven verschenen, waarvan vijf in Deventer. 

  33. Cato, onbekende auteur, die in de derde eeuw na Christus onder de naam M. Porcius Cato Censorius schreef. Van de Disticha Catonis verschenen in de 15e eeuw 34 uitgaven, waarvan elf in Deventer. 

  34. Bedoeld is de zogenaamde „Bursfelder Reformation“, de hervorming van Bursfelde, van de orde der benedictijnen in Duitsland, waartoe reeds op het Concilie van Konstanz (1414-1418) de eerste stappen zijn gezet en die voor het eerst in 1422 door de abt Johan Rode in het klooster Sint Maximin bij Trier is ingevoerd. Naar het voorbeeld van Trier vond de nieuwe orde ook in Bursfeld bij Göttingen ingang. Van hier uit verspreidde de hervorming zich verder. De hervormde kloosters vormden vanaf 1446 de zogenaamde „Bursfelder unie“ met een jaarlijkse vergadering van de kapittels, een gemeenschappelijke president en visitatoren. De Bursfelder unie werd in het bijzonder gestimuleerd door kardinaal Nikolaus van Kues en paus Pius II. Uiteindelijk sloten 95 mannenkloosters zich aan. 

  35. Bartholomeüs van Keulen (omstreeks 1460 - omstreeks 1514), doceerde literatuur in Deventer en Zwolle. 

  36. Deze heette Heinrich von Reymbach en behoorde tot de Augustijnerkoorherenorde, die van 1429 tot 1580 op het eiland Niederwerth bij Vallendar heeft bestaan (opmerking van de vertaler). 

  37. Simon von der Leyen, de 22e abt van Laach (1491 - 1512), was daarvoor monnik in het klooster Hornbach (bisdom Metz). Onder zijn leiding bereikte het klooster Laach zijn grootste bloei. 

  38. Paul von Kitzingen werd later professor in de vrije kunsten in Keulen (opmerking van de vertaler). 

  39. Begin augustus 1498 kwam Butzbach de school van Deventer binnen. In de achtste klas zat hij maar kort, hij sloeg de zevende over en kwam reeds met Pasen 1499 in de vijfde terecht. Reeds na een half jaar vond men hem rijp voor de vierde klas, waaruit hij na een jaar, in de herfst van 1500, naar de derde overging (opmerking van de vertaler). 

  40. Jacob Siberti uit Münstereifel was destijds docent aan de beroemde school te Emmerik en trad in 1503 als monnik in in Laach, waar hij de naaste vriend van Butzbach werd (opmerking van de vertaler). 

  41. Dit dubbelklooster van de Birgittenorde lag aan de weg tussen Xanten en Kalkar en heette Marienbaum; het is op 27 juli 1460 door Maria van Bourgondië, de weduwe van de hertog Adolf van Kleef, gesticht (opmerking van de vertaler). 

  42. In zijn strijd met het domkapittel, dat in 1472 de landgraaf Herman van Hessen tot waarnemend hoofd van het aartsbisdom Keulen koos, riep de keurvorst en aartsbisschop van Keulen, Rupert van de Palts, de bourgondische hertog Karel te hulp; deze belegerde Herman in de vesting Neuss in 1474/75 bijna een jaar lang, tot keizer Frederik III met een leger van 80000 man hem dwong om de belegering op te geven. 

  43. Adam Mayer († 1499), eerst wereldpriester, trad vervolgens te Sint Matthias bij Trier in in de benedictijner orde. Op instigatie van kardinaal Nicolaas van Kues werd hij overgeplaatst naar Sint Maarten in Keulen, waar hij in 1454 abt werd. Sindsdien werkte hij een halve eeuw rusteloos en succesvol aan de vernieuwing van de benedictijner orde. Talloze kloosters in Rijnfranken en aan de Nederrijn, waaronder ook het klooster Laach sinds 1471, hebben de invoering van de Bursfelder hervorming aan hem te danken. 

  44. In het Duits: 'Schilder', geschilderde of gedrukte prenten. 

  45. Johan II van Baden, Bisschop van Trier van 1456 tot 1503. 

  46. In het Duits: 'Schaffner', beheerder. 

  47. Refter, Refectorium, eetzaal van de monniken. 

  48. Graaf Hendrik II van de Palts stichtte het klooster Laach op 12 april 1095. 

  49. Daarentegen spreekt Butzbach in zijn „Apologia ad Trithemium“ over de bibliotheek van Laach als een „tamelijk armzalige bibliotheek“ (opmerking van de vertaler). 

  50. Limburg, in het bisdom Speyer in de buurt van Dürkheim. De kloosterkerk was de grootste, die de zeer bereisde Trithemius zag; zij werd in de Beierse erfopvolgingsoorlog op 30 augustus 1504 verwoest. Georg de Rijke, hertog van Beieren, was in 1503 gestorven. Zijn schoonzoon Ruprecht van de Palts nam wederrechtelijk het hertogdom in bezit. Keizer Maximiliaan I verklaarde hem vogelvrij. Onder de legers die tegen de Paltsers werden ingezet, onderscheidde zich dat van de landgraaf Willem van Hessen door zijn bijzondere vernielzucht en moorddadige oorlogsvoering. Aan Hessische zijde maakte graaf Emich VII van Leiningen van de gelegenheid gebruik, een oude vete met de abt van Limburg op te nemen, waarbij hij de kloosterkerk in brand liet steken (opmerking van de vertaler). 

  51. Eveneens in de Beierse erfopvolgingsoorlog liet een aanvoerder van de markgraaf Frederik van Brandenburg het Cisterciënserklooster Walzach in Beieren afbranden (opmerking van de vertaler).. 

  52. Hierschau in het bisdom Speyer. 

  53. Gottesau bij Karlsruhe. 

  54. Seligenstadt bij Offenbach in de Mainvlakte. 

  55. Amorbach met een kerk met vier torens in Onderfranken aan de linker Mainoever. 

  56. Sponheim bij Kreuznach. 

  57. Hornbach in het bisdom Metz. 

  58. Thomas van Wied was omstreeks 1492 als biechtvader naar het benedictijner vrouwenklooster Rolandswerth overgeplaatst, waar door de abt Adam Mayer de Bursfelder de hervorming was ingevoerd. Na de dood van Simon von der Leyen werd hij in april 1512 tot abt van Laach gekozen en is in 1530 gestorven (opmerking van de vertaler). 

  59. Jacob, geboren in het stadje Vreden (district Ahaus), sloot zich na zeven jaren school in Kleef en Duisburg in Zwolle aan bij de Broeders des Gemenen Levens. Abt Adam Mayer van Sint Maarten in Keulen won hem voor de benedictijner orde en belastte hem als prior in 1471 samen met zeven andere monniken met de hervorming van het klooster Laach. Een deel van de aanwezige monniken verzette zich hardnekkig tegen de invoering van een strengere kloostertucht en verdreef de nieuwe prior. Op 20 augustus 1474 werd het klooster Laach met geweld overgenomen, de meeste opstandige monniken weggestuurd en de hervorming ingevoerd. Jacob van Vreden stierf op 72-jarige leeftijd op 4 februari 1511 in Laach (opmerking van de vertaler). 

  60. Martha: degene die ijverig de keuken bestiert. 

  61. Johan van Andernach kwam met Johan van Dedesheim in 1469 uit het klooster Sint Marien bij Trier naar Laach, toen deze tot abt van Laach werd gekozen. Hij stierf in 1505 (opmerking van de vertaler). 

  62. Simon van Holland stamde uit Husdingen en stierf in 1510 in Laach (opmerking van de vertaler). 

  63. Godfried Mairos was bevriend met de geleerde pastoor van Moselweis, Gerlach van Mainz, die als astronoom en predikant een goede naam had (opmerking van de vertaler). 

  64. Herman van Hasselt was omstreeks 1480 door abt Johan van Dedesheim met zes andere monniken naar Tholey (district Ottweiler) gestuurd, om in het plaatselijke klooster de hervorming in te voeren. Eerst werd hij daar opzichter van de provisiekamer, daarna abt en in 1506 visitator van de Bursfelder Unie (opmerking van de vertaler). 

  65. Op initiatief van de prior Thomas schreef Chrysanthus voor de jongere Broeders een soort beknopte encyclopedie der wetenschappen, het „Panepistemon“, dat door Jacob Siberti tot zes boeken werd uitgebreid. Later was hij opvolger van de abt Adam Mayer van Sint Maarten in Keulen en stierf op 22 september 1532 in de leeftijd van 63 jaar (opmerking van de vertaler). 

  66. In zijn opstel over beroemde schilders „De claris picturae professoribus“, dat hij opdroeg aan de wegens haar schildertalent beroemde non Gertrud van Büchel op Rolandswerth, roemt Butzbach de kunstzinnigheid van zowel Chrysanthus als van zijn leerling Hendrik († 1504) als miniatuurschilder van liturgische boeken (opmerking van de vertaler). 

  67. Weiden, een plaats in de buurt van Aken. 

  68. Antonius van Sint Hubert, een Fransman, was een voortreffelijke prediker; hij liet een bundel preken en een grote verzameing brieven na (opmerking van de vertaler). 

  69. Tilman van Bonn werd in 1499 samen met Gerhard Baldewin van Oedmersheim naar Limburg beroepen, om hier als prior de Bursfelder hervorming in te voeren. Na de verwoesting van het klooster Limburg keerde hij in 1504 naar Laach terug (opmerking van de vertaler). 

  70. Johan van Linz was schrijver in het klooster Laach. Enige van de als handschrift overgeleverde werken van Butzbach zijn door hem geschreven. 

  71. Vergilius, Aeneis 1, 204-206; VL, 126-1315 IX, 641: 

  72. Het opstel van Jacob Sibertis had als titel „Didascalicon ad Philippum Haustulum“. 

  73. Valerius van Mayen, die later enige van de als handschrift overgeleverde werken van Butzbach heeft geschreven.